Op 9 februari 2024 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een prejudiciële beslissing genomen in een zaak die betrekking heeft op de betekenis van een gehomologeerd akkoord in het kader van het insolventierecht. De zaak is voortgekomen uit een prejudiciële procedure die door de rechtbank Oost-Brabant was ingesteld. De rechtbank had vragen gesteld over de verbindendheid van een gehomologeerd akkoord voor vorderingen die niet voor verificatie vatbaar zijn, met name in het licht van de artikelen 157 en 128 van de Faillissementswet (Fw). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het gehomologeerde akkoord verbindend is voor alle geen voorrang hebbende schuldeisers, maar dat de verbindendheid niet geldt voor rentevorderingen die na de faillietverklaring zijn ontstaan en die niet door pand of hypotheek zijn gedekt. Dit betekent dat concurrente schuldeisers, wiens rentevorderingen niet geverifieerd kunnen worden, na beëindiging van het faillissement nog steeds recht hebben op voldoening van die vorderingen. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen ontkennend beantwoord, wat inhoudt dat de wetgever verantwoordelijk is voor eventuele wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot deze kwesties. De beslissing benadrukt het belang van de bescherming van concurrente schuldeisers en de noodzaak voor duidelijke wetgeving in het faillissementsrecht.