ECLI:NL:HR:2024:589

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
22/03539
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsbelediging van Joden door het tonen van een afbeelding met een vervangende kakkerlak in plaats van de davidster tijdens een demonstratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van groepsbelediging van Joden wegens hun ras, nadat hij op 7 juni 2018 tijdens een demonstratie in Amsterdam een afbeelding had getoond van een Israëlische vlag waarbij de davidster was vervangen door een blauwe kakkerlak. Het hof had geoordeeld dat de uitlating van de verdachte onmiskenbaar gericht was op een bepaalde groep mensen, te weten de leden van het Joodse volk, en dat deze uitlating de strekking had om hen in een ongunstig daglicht te stellen en hen aan te randen in hun eer en goede naam. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de uitlating van de verdachte beledigend was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de veroordeling tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350. De Hoge Raad oordeelde dat de strafvervolging niet in strijd was met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM, omdat de beperking van deze vrijheid gerechtvaardigd was ter bescherming van de eer en goede naam van Joodse mensen. De uitspraak benadrukt de delicate balans tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming tegen groepsbelediging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03539
Datum16 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 september 2022, nummer 23-001499-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Daartoe wordt in de kern opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte onmiskenbaar is gericht op een bepaalde groep mensen en de strekking heeft die groep mensen te beledigen wegens hun ras. Het tweede cassatiemiddel komt op tegen de verwerping door het hof van het beroep van de verdachte op het onder meer in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 7 juni 2018 te Amsterdam, zich in het openbaar bij afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden wegens hun ras, door in het openbaar een bord te tonen met daarop de afbeelding van een blauwe kakkerlak met twee horizontale blauwe strepen.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Toetsingskader
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze bepaling luidt als volgt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
In zijn rechtspraak heeft de Hoge Raad het volgende toetsingskader ontwikkeld, zoals verwoord in zijn beslissing HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816.
“2.4.1 (...) Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796).
2.4.2 In het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137c Sr moet worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder art. 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen (vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655).
2.4.3 Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583).”
Bewijsvoering en bespreking van gevoerde bewijsveren
Verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnota aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, omdat zijn uiting niet was gericht op een groep mensen, zoals bedoeld in artikel 137c Sr. Hij heeft zich niet beledigend uitgelaten over Joden en/of Israëliërs, maar kritiek geuit op de staat Israël in de context van het debat over Palestina en Israël.
De gewraakte uiting van de verdachte is niet onmiskenbaar gericht tegen een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst. De verdachte uitte met de kakkerlakvlag uitsluitend kritiek op het niet-naleven van het internationaal publiekrecht door de staat Israël en op de mensenrechtensituatie in de door Israël bezette Palestijnse gebieden. Dit wordt bevestigd door de context van de uiting, omdat de overige uitingen van de verdachte eveneens uitdrukkelijk de politiek van de staat Israël als enig onderwerp hadden. Met de door de verdachte bewerkte kakkerlakvlag wordt niets ten nadele uitgedrukt over het ras of de religie van Joden of Israëliërs. De staat Israël bevat vele bevolkingsgroepen en religieuze groepen. Bovendien zijn Joden niet een ras. De davidster kan niet als symbool van ‘de Joden’ worden aangemerkt, maar als symbool van de staat Israël. Daarnaast symboliseert de davidster het Joodse geloof en dus niet de personen die dat geloof belijden. Dat de verdachte zijn uiting expliciet en uitsluitend richtte op de staat Israël en/of haar regering blijkt uit het feit dat hij het symbool van het land – de nationale vlag – artistiek had bewerkt. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
De feiten die het hof aan zijn beoordeling ten grondslag legt
Uit de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt dat de verdachte op 7 juni 2018 in het centrum van Amsterdam heeft gedemonstreerd. Daarbij zat hij op zijn scootmobiel met daarop bevestigd bordjes met daarop onder meer de teksten “Free Palestine”, “Boycott Israël” en “Zionism = Fascism by Anti-Semites who claim to be Jewish”. De verdachte voerde ook een aan zijn scootmobiel bevestigde hengel mee met daaraan een Palestijnse vlag en hij had een petje op met daarop de tekst “Free Palestine”. De verdachte wilde op deze manier aandacht vragen voor het onrecht dat de staat Israël de Palestijnen aandoet. In de marge van deze demonstratie heeft de verdachte op enig moment, in het openbaar een afbeelding getoond van een Israëlische vlag waarin de davidster is vervangen door een grote blauwe kakkerlak. Deze afbeelding vormde geen vast onderdeel van de uitingen tijdens de demonstratie van de verdachte. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij deze afbeelding in zijn tas had zitten. Alleen als personen met een tegengesteld standpunt voor de verdachte – vaak als groep – hinderlijk werden, haalde hij deze afbeelding uit zijn tas en toonde hij die aan deze personen. De verdachte wilde hiermee tegenover deze personen zijn standpunt benadrukken en hen naar zijn zeggen ‘een fuck-you geven’.
[betrokkene 1] heeft deze afbeelding gezien en heeft aangifte gedaan. Hij heeft daarbij uiteengezet dat hij zich als iemand van Joodse afkomst, wiens grootouders in de Tweede Wereldoorlog zijn vermoord, gekwetst voelt door de afbeelding van de Israëlische vlag waarbij de davidster is vervangen door een kakkerlak. Hij verstaat deze uitlating kort gezegd als: “Joden zijn ongedierte dat verdelgd moet worden”.
Ter terechtzitting van 9 september 2022 is door het hof aan de orde gesteld dat volgens Van Dale’s woordenboek, een algemeen toegankelijke bron, de davidster een ‘symbool van het Joodse volk’ is.
Beoordeling door het hof
De afbeelding die de verdachte in het openbaar heeft getoond waarin de davidster is vervangen door een grote kakkerlak roept evident (ook) de associatie op: leden van het Joodse volk zijn kakkerlakken. Die associatie wordt mede opgeroepen door de algemeen bekende historische achtergrond van de Tweede Wereldoorlog waarin miljoenen Joden (ook velen uit Amsterdam) hun Joods zijn zichtbaar moesten maken door het dragen van een jodenster, afgeleid van de davidster, en vervolgens in Duitse concentratiekampen zijn omgebracht, als waren zij ongedierte. Die historische context maakt de uiting des te meer grievend. De uitlating van de verdachte is aldus onmiskenbaar gericht op een bepaalde groep mensen, te weten de leden van het Joodse volk. Zij heeft de strekking die groep mensen in een ongunstig daglicht te stellen en hen aan te randen in hun eer en goede naam wegens hun ras. Daarbij wordt de term ras uit artikel 137c Sr verstaan in de ruime betekenis die daaraan moet worden toegekend.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de uiting van de verdachte, verstaan als: leden van het Joodse volk zijn kakkerlakken, groepsbelediging oplevert, terwijl die uiting geen artistieke expressie inhoudt noch een bijdrage kan leveren aan enig maatschappelijk debat.
Dat ook een interpretatie van de afbeelding denkbaar is waarbij kan worden betoogd dat deze betrekking heeft op de staat Israël en zijn beleid, doet niet af aan de voormelde associatie die de afbeelding evident oproept. De verdachte heeft, door de afbeelding onder de genoemde omstandigheden te tonen, in de marge van zijn demonstratie met de bedoeling opponenten ‘een fuck-you te geven’, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze afbeelding zou worden begrepen als ‘leden van het Joodse volk zijn kakkerlakken’ en heeft hij zich dus schuldig gemaakt aan voorwaardelijk opzettelijke groepsbelediging.”
2.2.3
Het hof heeft over de strafbaarheid van het bewezenverklaarde overwogen:
“De raadsman heeft onder verwijzing naar de hiervoor besproken bewijsverweren, kort samengevat, aangevoerd dat strafrechtelijke sanctionering een ontoelaatbare inbreuk op de door artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie van de verdachte vormt en/of niet proportioneel is voor wat betreft het daarmee te bereiken doel. Derhalve dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof ziet onder ogen dat de veroordeling van de verdachte een beperking oplevert van het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, EVRM. Die inbreuk is echter bij wet voorzien, te weten in de strafbepaling van artikel 137c Sr. Voorts is het hof van oordeel dat die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de eer en goede naam van Joodse mensen. Dat de verdachte zijn uiting heeft gedaan in de marge van een demonstratie waarin hij het beleid van de staat Israël aan de orde wilde stellen, leidt niet tot een ander oordeel. De strafvervolging van de verdachte ter zake van deze concrete uiting (de kakkerlakvlag) doet geen afbreuk aan de overige mogelijkheden voor de verdachte om de aandacht te vestigen op het beleid van de staat Israël en om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat daarover.
Ook gelet op de hoogte van de op te leggen straf – in relatie tot het maximum van één jaar gevangenisstraf dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid, Sr kan worden opgelegd – is het hof van oordeel dat de beperking van het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Derhalve verwerpt het hof het gevoerde verweer.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
2.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350 en over deze strafoplegging onder meer overwogen:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke belediging van een groep mensen, Joden, wegens hun ras. Hij heeft publiekelijk een afbeelding van de Israëlische vlag getoond, waarin de blauwe davidster was vervangen door een blauwe kakkerlak. Dit kan door leden van het Joodse volk als ernstig grievend worden ervaren. Het hof rekent dit de verdachte aan.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met het feit dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 augustus 2022, niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld. Voorts zijn inmiddels ruim vier jaren verstreken sinds de verdachte de strafbare afbeelding heeft getoond. Daarnaast heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard de kakkerlakvlag vanaf oktober 2018 niet meer te hebben gebruikt. Hoewel in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete in de rede zou hebben gelegen, ziet het hof, alles afwegende, en rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop, aanleiding de boete geheel voorwaardelijk op te leggen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘beledigend’, ‘een groep mensen’ en ‘ras’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 137c lid 1 Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4.1
De in artikel 137c lid 1 Sr voorkomende term ‘ras’ moet worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie gegeven opsomming, waarin naast ras ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510).
2.4.2
Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd als zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk hun ras, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras behoren. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun ras wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655; HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2; en HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1468, rechtsoverweging 2.4.)
2.4.3
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de rechtspraak van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij moet onder ogen worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1468, rechtsoverweging 2.4.)
2.4.4
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverweging 2.3.8.)
2.5.1
De vaststellingen van het hof houden het volgende in. De verdachte heeft in het centrum van Amsterdam met gebruikmaking van bordjes met teksten, een pet met daarop een tekst en een Palestijnse vlag gedemonstreerd om “aandacht [te] vragen voor het onrecht dat de staat Israël de Palestijnen aandoet”. In de marge van deze demonstratie heeft de verdachte op enig moment in het openbaar een afbeelding getoond van een Israëlische vlag, waarbij de davidster was vervangen door een grote blauwe kakkerlak. Die afbeelding vormde geen vast onderdeel van de uitingen van de demonstratie van de verdachte. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat hij de afbeelding alleen uit zijn tas haalde om deze te tonen aan – in de ogen van de verdachte: hinderlijke – personen met een tegengesteld standpunt om zo tegenover die personen zijn standpunt te benadrukken en, naar zijn zeggen, een ‘fuck you’ te geven.
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat, onder de in 2.5.1 genoemde omstandigheden, de uitlating van de verdachte onmiskenbaar was gericht op een bepaalde groep mensen, te weten de leden van het Joodse volk. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de davidster “een symbool van het Joodse volk” is en dat het vervangen van de davidster door een kakkerlak op de afbeelding de associatie oproept dat leden van het Joodse volk kakkerlakken zijn. Het hof heeft verder overwogen dat die associatie mede wordt opgeroepen door de algemeen bekende historische achtergrond van de Tweede Wereldoorlog, waarbij Joden een Jodenster moesten dragen en zijn omgebracht “als waren zij ongedierte”. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, is voor verdere toetsing van dit oordeel in cassatie geen plaats. Voor zover de cassatiemiddelen hierover klagen, falen deze.
2.5.3
Het hof heeft verder geoordeeld dat de uitlating van de verdachte, verstaan als “leden van het Joodse volk zijn kakkerlakken”, de strekking heeft – mede tegen de achtergrond van de eerdergenoemde historische context – die groep mensen in een ongunstig daglicht te stellen en hen aan te randen in hun eer en goede naam wegens hun ras, en dat de verdachte door het tonen van de afbeelding in de marge van een demonstratie met de bedoeling opponenten een ‘fuck you’ te geven, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de afbeelding ook zou worden begrepen als “leden van het Joodse volk zijn kakkerlakken”. Ook heeft het hof geoordeeld dat deze uitlating geen artistieke expressie inhoudt noch een bijdrage kan leveren aan enig maatschappelijk debat. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover de cassatiemiddelen hierover klagen, falen deze eveneens.
2.5.4
Het hof heeft ten slotte het verweer van de raadsman dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 EVRM verworpen. In dat verband heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat de strafvervolging van de verdachte voor de tenlastegelegde uitlating geen afbreuk doet aan andere mogelijkheden voor de verdachte – dat wil zeggen: zonder gebruikmaking van de bestreden afbeelding – om de aandacht te vestigen op het beleid van de staat Israël en om een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat hierover. Ook heeft het hof bij zijn oordeel dat een veroordeling van de verdachte niet in strijd komt met artikel 10 EVRM betrokken dat met de oplegging van een geldboete kan worden volstaan en dat daarbij een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend is, zodat aan de verdachte uitsluitend een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350 is opgelegd. Het kennelijke oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden de bestraffing van het bewezenverklaarde met een geheel voorwaardelijke geldboete proportioneel is en niet zo ingrijpend is dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een demonstratie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting, geeft gelet op wat onder 2.4.3 is vooropgesteld niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
De cassatiemiddelen falen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering, M. Kuijer, C.N. Dalebout en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 april 2024.