Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
16 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 11 oktober 2022 werd gewezen. De zaak betreft een liquidatie in Rotterdam-Kralingen in 2018, waarbij de verdachte betrokken was bij het verstrekken van een mobiele telefoon met cruciale informatie over het slachtoffer. Deze informatie stelde een medeverdachte in staat om op klaarlichte dag met een automatisch wapen op het slachtoffer te schieten, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer en schade aan een nabijgelegen bestelbus. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan moord, zoals vastgelegd in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde echter dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit oordeel werd gegeven zonder verdere motivering, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast merkte de Hoge Raad op dat de uitspraak in deze zaak binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep is gedaan, waardoor de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet is overschreden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.