ECLI:NL:HR:2024:807

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/02667
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging na sepot onder voorwaarden en vrijspraak in andere strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, die eerder was geseponeerd onder de voorwaarde dat hij zich gedurende een proeftijd van één jaar niet aan enig strafbaar feit zou schuldig maken. De verdachte was in een andere strafzaak vrijgesproken, wat leidde tot de vraag of deze vrijspraak gevolgen had voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de sepotvoorwaarde correct had uitgelegd. De voorwaarde in de brief van de officier van justitie had betrekking op het ontstaan van een nieuwe verdenking, niet op een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit. De Hoge Raad bevestigde dat de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk was en dat de vrijspraak in de andere zaak geen invloed had op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij het hof had geoordeeld dat de omstandigheden van de vrijspraak in de andere zaak niet relevant waren voor de ontvankelijkheid van de vervolging. De beslissing van het hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verweer werd bevestigd, en de Hoge Raad concludeerde dat de overige klachten van de verdachte ook niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02667
Datum11 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 juli 2022, nummer 22-002143-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Venneman, advocaat in Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het in de zaak met parketnummer 09/032923-20 tenlastegelegde feit.
2.2.1
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 09/032923-20 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 5 februari 2020 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door meermalen en/of eenmaal te slaan en/of stompen in het gezicht.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 februari 2020 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door meermalen te slaan in het gezicht.”
2.2.3
Het hof heeft bepaald dat voor het bewezenverklaarde feit aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Hierover heeft het hof overwogen:
“Het hof stelt vast dat deze zaak in eerste instantie voorwaardelijk is geseponeerd. Doordat jegens de verdachte een nieuwe verdenking is ontstaan, is het openbaar ministerie alsnog overgegaan tot vervolging vanwege dit feit. De verdachte is bij vonnis van de politierechter vrijgesproken van het nieuwe feit. Met de officier van justitie, de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze omstandigheid ertoe leidt dat strafoplegging in dit geval geen redelijk doel dient (...).”
2.3.1
Bij de stukken bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de verdachte van 4 november 2020. Deze brief houdt onder meer in:
“De officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag overwegende, dat
[verdachte]
in de zaak met parketnummer 09-032923-20 wordt verdacht van overtreding van:
Mishandeling (art 300 lid 1 SR) op 05 februari 2020 te [plaats]
Geeft kennis aan de verdachte, dat deze terzake van bovenvermeld(e) feit(en), op grond van het feit dat er sprake is van inmiddels gewijzigde omstandigheden, niet zal worden vervolgd onder de voorwaard(en):
Dat de verdachte, gedurende een proeftijd van 1 jaar ingaande op de dag van uitreiking van deze kennisgeving, zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen.
Voor de goede orde meld ik u dat indien niet aan gestelde voorwaarde(n) wordt voldaan, ik alsnog strafvervolging zal instellen.”
2.3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2022 houdt als beslissing van het hof op het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman in:
“De voorwaarde die bij het voorwaardelijk sepot is gesteld, was dat de verdachte zich niet aan enig strafbaar feit zou schuldig maken. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2015:3639 (...) de uitleg goedgekeurd dat het gaat om een redelijke verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dat is in deze zaak ook het geval. Er is een kanttekening dat in de nieuwe zaak door het openbaar ministerie tot vrijspraak is gerekwireerd, maar dat maakt geen verschil, omdat dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is. Er was sprake van een nieuwe verdenking. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
2.4
Het cassatiemiddel steunt onder meer op de opvatting dat niet is voldaan aan de voorwaarde gesteld in de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven brief van 4 november 2020 van de officier van justitie. Het hof heeft die brief zo uitgelegd dat de daarin vervatte voorwaarde niet ziet op een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, maar op het ontstaan van een nieuwe verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Deze aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg is niet onbegrijpelijk. (Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3639.)
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
Opmerking verdient dat een (onherroepelijke) vrijspraak van het feit waarvan de verdenking bestond dat de verdachte dit binnen de proeftijd had begaan, voor de rechter een omstandigheid is die hij bij de mogelijke straftoemeting moet betrekken.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2024.