ECLI:NL:PHR:2025:746

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
25/00082
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot cassatie in het belang der wet met betrekking tot de uitleg van de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht BES

In deze zaak gaat het om een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, met betrekking tot de uitleg van de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht BES. De centrale rechtsvragen zijn of een in de proeftijd begaan strafbaar feit, waarvoor de veroordeelde niet onherroepelijk is veroordeeld, kan worden aangemerkt als een misdraging in de zin van artikel 17h Sr BES, en of de rechter die beslist over een nieuw feit, gelijktijdig de tenuitvoerlegging kan gelasten van de eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. De Procureur-Generaal beantwoordt beide vragen bevestigend. De zaak betreft een betrokkene die in 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig dagen, waarvan vijftien dagen voorwaardelijk, ter zake van mishandeling, met een proeftijd van twee jaren. In mei 2024 is de betrokkene gedagvaard voor een zestal strafbare feiten, waaronder mishandeling. De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf gevorderd, maar het Gerecht heeft deze vordering afgewezen. De Procureur-Generaal stelt dat de huidige wetgeving in de BES verouderd is en niet meer aansluit bij de praktijk in andere delen van het Koninkrijk. De Hoge Raad wordt gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over de reikwijdte van artikel 17h Sr BES, zodat de rechtsgemeenschap in Bonaire, Sint Eustatius en Saba beter kan functioneren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/00082 CW

Zitting1 juli 2025
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de betrokkene

Inleiding

Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht BES (hierna: Sr BES), dat van toepassing is op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In het bijzonder betreft de vordering de uitleg van art. 17a in verbinding met art. 17h Sr BES. Volgens deze bepaling(en) kan de rechter die de voorwaardelijke veroordeling heeft uitgesproken de tenuitvoerlegging gelasten van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf ingeval de veroordeelde zich misdraagt. De rechtsvraag die in deze vordering centraal staat, is of een in de proeftijd begaan strafbaar feit ter zake waarvan de veroordeelde niet onherroepelijk is veroordeeld een misdraging kan opleveren in de zin van art. 17h Sr BES die grond kan vormen voor een last tot tenuitvoerlegging.
In het verlengde daarvan rijst de vraag of de rechter die beslist over een ten laste gelegd nieuw feit en die eerder de voorwaardelijke veroordeling heeft uitgesproken gelijktijdig, in een afzonderlijke beslissing, de tenuitvoerlegging mag gelasten van de eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf op de grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen.
Deze rechtsvragen zijn specifiek van belang voor de situatie in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In Europees Nederland, Sint Maarten, Curaçao en Aruba vindt de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf in verband met een nieuw feit per definitie gelijktijdig plaats met de berechting van dat nieuwe feit. De term ‘zich misdraagt’ komt in de desbetreffende wettelijke regelingen van de voorwaardelijke veroordeling niet meer voor. Dit wettelijk systeem voorkomt dat een discrepantie kan bestaan tussen rechterlijke uitspraken, zoals een vrijspraak in hoger beroep en een last tot tenuitvoerlegging in verband met het feit waarvan de verdachte is vrijgesproken.
De vordering heeft betrekking op een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht) van 18 juli 2024, zittingsplaats Bonaire. Tegen de beslissing naar aanleiding van de vordering van het Openbaar Ministerie om de tenuitvoerlegging te gelasten van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf staat ingevolge het bepaalde in art. 17k Sr BES geen rechtsmiddel open. De beslissing is dan ook onherroepelijk geworden. Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk op grond van het bepaalde in art. 1 lid 1 Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verbinding met art. 78 lid 1 Wet RO.
Het gaat in deze zaak over het volgende.
De betrokkene is bij vonnis van 17 juni 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig dagen, waarvan vijftien dagen voorwaardelijk, ter zake van ‘mishandeling’ (art. 313 Sr BES), met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Het Gerecht heeft bepaald dat de tijd die door de betrokkene is doorgebracht in voorarrest van de straf wordt afgetrokken. Naast de vermelding van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit, bevat het vonnis verschillende, nader omschreven bijzondere voorwaarden.
Op 15 mei 2024 is de betrokkene gedagvaard, waarbij hem is ten laste gelegd een zestal strafbare feiten, waaronder ‘mishandeling’ (feit 1) en ‘mishandeling, begaan tegen zijn kind’ (feit 2).
Op 21 mei 2024 heeft de officier van justitie te Bonaire de tenuitvoerlegging gevorderd van de onder 6 bedoelde voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. Ter onderbouwing is gewezen op ‘de feiten die voortvloeien uit het dossier met parketnummer 400.00083/24, waarbij [de betrokkene] wederom wordt verdacht van mishandeling van hetzelfde slachtoffer (zijn partner)’ en gelet op de verdenking in de zaak met het parketnummer 400.00083/24 van ‘mishandeling van zijn (stief)dochter’.
Het onderzoek naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024, tegelijkertijd met het onderzoek (ter terechtzitting) naar het ten laste gelegde bij dagvaarding van 15 mei 2024.
Het Gerecht heeft de betrokkene bij onherroepelijk geworden vonnis van 18 juli 2024 veroordeeld ter zake van ‘mishandeling’ (feit 1), ‘mishandeling, begaan tegen zijn kind’ (feit 2), ‘wederspannigheid’ (feit 3), ‘handelen in strijd met art. 28, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeersverordening Bonaire’ (feit 4), ‘handelen in strijd met art. 100, eerste lid, van de Wegenverkeersverordening Bonaire’ (feit 5) en ‘als bestuurder van een motorrijtuig, daarmee over de weg rijden, terwijl niet is voldaan aan de verplichting tot het sluiten van een verzekering die voldoet aan de bij en krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES gestelde bepalingen’ (feit 6).
Het Gerecht heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf afgewezen. De afwijzing berust op een verschil van inzicht met de officier van justitie over de uitleg en reikwijdte van de term ‘zich misdraagt’ als bedoeld in art. 17h Sr BES, in verbinding met de term ‘zich op andere wijze heeft misdragen’ als bedoeld in art. 17a Sr BES, waarop ik in het onderstaande nader zal ingaan. Zowel het standpunt van de officier van justitie als het oordeel van het Gerecht is uitvoerig gemotiveerd, onder meer met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis.
Voorafgaand aan de verdere inhoudelijke bespreking, hecht ik eraan het volgende op te merken. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet was niet nodig geweest als de strafwetgeving in de BES in dit opzicht bij de tijd was gebleven. In alle andere delen van het Koninkrijk doet het in de vordering centraal gestelde probleem zich niet voor vanwege het wettelijk systeem van gelijktijdige berechting van het nieuwe feit en de vordering tot tenuitvoerlegging die samenhangt met dat feit, ook bij het instellen van rechtsmiddelen. In dat systeem is het niet mogelijk dat een bevel tot tenuitvoerlegging dat is gegrond op een nieuw strafbaar feit eerder onherroepelijk wordt dan de veroordeling ter zake van dat feit. Uiteraard kan de wetgever ervoor kiezen om op onderdelen af te wijken van de regelingen in andere delen van het Koninkrijk, maar het heeft er de schijn van dat de afwijking in dit geval niet voortkomt uit een bewuste afweging, maar uit achterstallig legislatief onderhoud. Het verdient aanbeveling de wetgeving in de BES op dit punt te moderniseren en af te stemmen op die in de andere delen van het Koninkrijk.
De vordering is als volgt opgebouwd. Eerst zal ik onder meer de relevante overwegingen van het Gerecht weergeven en de aanleiding tot en het belang van een vordering tot cassatie in het belang der wet toelichten. Na een bespreking van het juridisch kader, zal ik ingaan op de rechtsvragen die in deze vordering centraal staan. Voordat ik een cassatiemiddel formuleer, maak ik de balans op.

Het debat ter terechtzitting en het vonnis van het Gerecht

14. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de grond dat de betrokkene zich gedurende de proeftijd ‘op andere wijze heeft misdragen’ (zie art. 17a Sr BES [1] ) eveneens kan inhouden een bewezenverklaring van een voor het einde van de proeftijd begaan nieuw strafbaar feit. In een schriftelijk standpunt is deze stellingname als volgt toegelicht.
De officier van justitie zet in zijn schriftelijke standpunt uiteen dat de gangbare interpretatie van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling in de BES (art. 17a-17k Sr BES) is dat sprake dient te zijn van een onherroepelijke veroordeling ter zake van een voor het einde van de proeftijd begaan nieuw strafbaar feit. Pas daarna kan de tenuitvoerlegging worden gelast van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. Deze gang van zaken is volgens de officier van justitie inefficiënt en berust op een misvatting over de regeling in kwestie. De grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen biedt volgens hem in voorkomende gevallen wel mogelijkheden voor een last tot tenuitvoerlegging.
Ter staving van zijn stelling verwijst de officier van justitie naar de parlementaire stukken behorende bij de Europees-Nederlandse wet van 26 november 1986 [2] , waarbij de grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen is geschrapt. Daarin wordt ingegaan op de (Europees-Nederlandse) regeling bij wet van 15 juni 1951. [3] De grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen was indertijd opgenomen, omdat de herroeping van het bevel tot niet-tenuitvoerlegging op vordering van het Openbaar Ministerie slechts kon worden gelast in het geval (voor zover relevant) de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Dat daarvan sprake was, diende te blijken uit een onherroepelijke veroordeling. Deze beperking verkleint echter het effect van de voorwaardelijke veroordeling. Bij wangedrag is het nodig dat een veroordeelde snel de gevolgen daarvan ondervindt. De toevoeging van de grond dat de veroordeelde zich misdraagt, zou mogelijk moeten maken dat op dergelijk wangedrag kan worden gereageerd zonder dat dit uit een onherroepelijke uitspraak hoeft te blijken. Bovendien voorkomt deze grond dat het Openbaar Ministerie min of meer geforceerde vervolgingen instelt om alsnog de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf te kunnen vorderen. De toevoeging van de grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen moest dan ook mogelijk maken dat ‘[i]n het algemeen (…) de rechter, ook wanneer een strafbaar feit is gepleegd, op grond van wangedrag last tot tenuitvoerlegging [zal] kunnen geven. Indien echter twijfelachtig is, of het feit is gepleegd, zal hij deze last eerst geven, indien van een onherroepelijke veroordeling blijkt.’ [4]
Dit brengt de officier van justitie tot de tussenconclusie dat 1) het doel van de wetswijziging van 1951 was om een zo effectief als mogelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te bewerkstelligen, 2) de grond dat een veroordeelde zich heeft misdragen van toepassing is in geval van een voor het einde van de proeftijd door de veroordeelde gepleegd strafbaar feit en 3) dit niet behoeft te blijken uit een onherroepelijke veroordeling.
Vervolgens citeert de officier van justitie de volgende passage uit een WODC-onderzoek van 1979 over de voorwaardelijke veroordeling (met weglating van voetnoten):
“In 1962 stelde A.J.J. Goedemans vast, dat de formule van de "algemene misdraging" nog nauwelijks inhoud had gekregen. Pas in 1975 spreekt de Hoge Raad uit dat de wet van 1951 een tenuitvoerlegging op grond van een feit waarbij (nog) niet van een onherroepelijk vonnis sprake is, mogelijk maakt. Ondertussen kwam een zogenaamd synchrone behandeling van de vordering tenuitvoerlegging met de strafvordering in de nieuwe zaak op ruime schaal voor. Hierbij werd dan het nieuwe feit als misdraging aangemerkt, waarop in een afzonderlijke vordering de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf werd gebaseerd.” [5]
Ook citeert de officier van justitie een arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1975, dat ik hierna zal bespreken.
De officier van justitie komt tot de volgende conclusie:
“Op grond van voornoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat toentertijd onder de voorwaarde van ‘anderszins misdragen gedurende de proeftijd’, zoals heden is vastgelegd in de artikelen 17a jo 17h Wetboek van Strafrecht BES, mede kan en mag worden verstaan de omstandigheid dat verdachte een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd tijdens zijn proeftijd. Indien dat nieuwe strafbaar feit door de rechter overtuigend bewezen wordt verklaard, staat de rechter niets in de weg om gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke sanctie te gelasten op grond van die algemene misdraging begaan tijdens de proeftijd.”
15. Het Gerecht heeft overwegingen gewijd aan het wettelijk kader op de BES en de daarmee verband houdende wetssystematiek, de wettelijke regelingen van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en (Europees) Nederland, de wetsgeschiedenis van de thans vervallen vergelijkbare bepalingen in (Europees) Nederland en de taalkundige uitleg van de term ‘zich misdragen’.
16. Het Gerecht heeft, met weglating van voetnoten, als volgt overwogen:
Het wettelijk kader voor de BES
De regeling omtrent de voorwaardelijke straf en de tenuitvoerlegging daarvan is neergelegd in de artikelen 17a tot en met 17k van het Wetboek van Strafrecht BES (Sr BES). De meest relevante artikelen zijn de volgende:
(…)
Deze regeling lijkt vrij helder. Als de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft kan het openbaar ministerie dat aan de rechter voorleggen, met een vordering tot tenuitvoerlegging. Met dien verstande dat de kennisgeving dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft begaan niet mag plaatsvinden voordat de veroordeling voor het nieuwe feit onherroepelijk is geworden (artikel 17f).
De rechter kan vervolgens een last tot tenuitvoerlegging geven in drie gevallen:
-
als de voorwaarden niet worden nageleefd;
-
als de veroordeelde zich misdraagt; of
-
als de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit (artikel 17h).
De wettelijke regelingen in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in Nederland
In de Wetboeken van Strafrecht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten komt de term ‘misdraging’ met betrekking tot de voorwaardelijke straf niet (meer) voor. Tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast indien enige voorwaarde niet wordt nageleefd (artikel 1:26). Algemene voorwaarde bij een voorwaardelijke straf is altijd dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (artikel 1:21).
De rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd is bevoegd de vordering te behandelen, tenzij de veroordeelde wordt vervolgd voor het plegen van een nieuw strafbaar feit tijdens de proeftijd. In dat geval is de rechter in eerste aanleg die het nieuwe strafbare feit berecht bevoegd. Die rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de rechter tot een veroordeling komt voor het nieuwe feit (artikel 1:26 lid 3). Om een onherroepelijke veroordeling hoeft het volgens de wettekst niet te gaan.
Rechterlijke beslissingen over een vordering tot tenuitvoerlegging zijn niet aan een rechtsmiddel onderworpen, tenzij zij deel uitmaken van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten (artikel 1:29 lid 1).
In Nederland geldt een soortgelijke regeling. In 1986 is de term ‘misdragen’ uit de wet gehaald. Daarvoor in de plaats kwam de mogelijkheid om al direct de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten, bij de berechting van het nieuwe in de proeftijd gepleegde strafbare feit. Ook de mogelijkheden voor hoger beroep zijn hetzelfde als in Aruba, Curaçao en Sint Maarten: bij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van een bijzondere voorwaarde, is hoger beroep niet mogelijk. Hoger beroep is wel mogelijk als de beslissing tot tenuitvoerlegging onderdeel uitmaakt van een beslissing ter zake van een ander strafbaar feit (artikel 6:6:22 lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering).
De wetsgeschiedenis – invoering van de term ‘misdragen’
De officier van justitie heeft onder andere verwezen naar de wetsgeschiedenis bij de invoering van de term ‘misdragen’ in 1950/1951 in Nederland. Bij die wetswijziging werd de term ‘misdragen’ toegevoegd aan het toen geldende artikel 14h Wetboek van Strafrecht. Vanaf toen kon de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast als de veroordeelde zich opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit en hiervoor onherroepelijk was veroordeeldenals de veroordeelde zich had misdragen.
De regeling zoals die in de jaren 50 van de vorige eeuw in Nederland gold is nagenoeg gelijkluidend terecht gekomen in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en daarna in het Wetboek van Strafrecht BES.
Kijkend naar onder andere de Memorie van Toelichting uit 1950, bestaat er inderdaad weinig twijfel over dat het destijds de bedoeling van de wetgever was om de mogelijkheden voor het tenuitvoerleggen van een voorwaardelijke straf uit te breiden en niet vast te zitten aan een onherroepelijke veroordeling. In de Memorie van Toelichting staat immers:
“Juist bij wangedrag is het nodig, dat de veroordeelde snel de gevolgen bemerkt. Daarom is het wenselijk, dat last tot tenuitvoerlegging reeds kan worden gegeven, indien de veroordeelde zich aan wangedrag schuldig maakt: zulks ter beoordeling van de rechter en zonder dat van dit wangedrag uit een onherroepelijke uitspraak behoeft te blijken”.
En even verderop:
“In het algemeen zal de rechter, ook wanneer een strafbaar feit is gepleegd, op grond van wangedrag last tot tenuitvoerlegging kunnen geven. Indien echter twijfelachtig is, of het feit is gepleegd, zal hij deze last eerst geven, indien van een onherroepelijke veroordeling blijkt”.
Taalkundige uitleg
Ook taalkundig lijkt het logisch onder ‘misdragen’ ook het plegen van een nieuw strafbaar feit te rekenen. Misdragen betekent je ‘slecht gedragen’; hoe zou het plegen van een strafbaar feit daar niet onder kunnen vallen?
Steun voor deze uitleg vindt het gerecht in een recente uitspraak van de Hoge Raad, die niet gaat over tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, maar wel over de term ‘misdragen’. In deze zaak had het openbaar ministerie een zaak geseponeerd onder de voorwaarde dat verdachte: ‘zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit, dan wel zich op andere wijze zal misdragen’. Het hof had die tweede voorwaarde zo uitgelegd dat die niet ziet op een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, maar op het ontstaan van een nieuwe verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De Hoge Raad beoordeelt deze uitleg als niet onbegrijpelijk, in aansluiting op een gelijkluidend oordeel uit 2015.
Wetsystematiek
Bestudering van de wetsystematiek pleit juist weer tegen het standpunt van de officier van justitie. De systematiek van de regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES is duidelijk ingericht op een afzonderlijke procedure voor het geval de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt gevorderd, bij de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd. In artikel 17f staat immers: het openbaar ministerie kan kennis geven dat de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft ‘aan de rechter die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven’. Oftewel: aan de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd. Anders dan in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt de bevoegdheid van de rechter die een nieuw, tijdens de proeftijd gepleegd, strafbaar feit berecht nergens genoemd.
Ook de tekst van artikel 17f pleit tegen het standpunt van de officier van justitie. De tekst van dit artikel lezend, is het moeilijk te begrijpen waarom de wetgever expliciet heeft bepaald dat de veroordeling voor het nieuwe feit onherroepelijk moet zijn voordat zelfs maar een melding aan de rechter mag worden gedaan dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd, als tegelijkertijd op basis van een ‘misdraging’ de enkele verdenking van een nieuw strafbaar feit aanleiding kan zijn om een last tot tenuitvoerlegging te geven.
Zoals gezegd is het tot nu toe op de BES ook niet gebruikelijk om een vordering tot tenuitvoerlegging gezamenlijk in te dienen met de dagvaarding voor het nieuwe strafbare feit. De gangbare interpretatie van de artikelen 17f en 17h Sr BES is steeds geweest dat een vordering tot tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit pas kan worden gedaan nadat de veroordeling voor dat feit onherroepelijk is geworden. En dat de vordering tot tenuitvoerlegging dus niet kan worden aangebracht tegelijk met de dagvaarding voor het nieuwe feit, precies zoals het in de laatste volzin van artikel 17f staat beschreven.
Oordeel van het Gerecht
Het Gerecht stelt vast dat de wettelijke regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES vragen oproept, die vanuit verschillende gezichtspunten verschillend kunnen worden beantwoord. Het ligt enerzijds voor de hand de kennelijke wil van de wetgever te volgen en onder misdraging ook het plegen van een nieuw strafbaar feit te verstaan. Taalkundig lijkt dat ook logisch. Anderzijds zou toewijzing van de vordering van de officier van justitie leiden tot een tot nu toe niet gebruikelijke interpretatie van de wet, die in strijd lijkt te zijn met de wetssystematiek. Die nieuwe interpretatie zou bovendien een (grote) verruiming meebrengen van de mogelijkheden om een last tot tenuitvoerlegging te geven.
(…)
Het zou naar [het] oordeel van het Gerecht voor de hand liggen om de interpretatie die de officier van justitie voorstaat te volgen, als de (verouderde) regeling op de BES daarmee in overeenstemming zou worden gebracht met de regeling zoals die geldt op de andere eilanden en in Nederland. Maar dat is niet het geval. Want anders dan op de andere eilanden en in Nederland, ontbreekt op de BES in alle gevallen de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. De tekst van artikel 17k Sr BES is daarover duidelijk.
Dat betekent dat de interpretatie van de wet zoals de officier van justitie die voorstaat zou leiden tot de volgende uitkomst: het Gerecht in eerste aanleg BES kan een verdachte veroordelen voor een nieuw strafbaar feit en daarbij een last tot tenuitvoerlegging geven van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Vervolgens kan de verdachte wel in hoger beroep tegen de veroordeling voor het nieuwe feit, maar niet tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging. In hoger beroep kan de verdachte dan alsnog worden vrijgesproken van het nieuwe feit. Maar de beslissing tot tenuitvoerlegging blijft in stand, want die is niet voor beroep vatbaar. Die uitkomst is naar oordeel van het gerecht onrechtvaardig en ongewenst. En dat geeft voor het Gerecht uiteindelijk de doorslag.
Dat de wetgever in de jaren 50 van de vorige eeuw de term ‘misdragen’ aan de regeling heeft toegevoegd om de mogelijkheden voor tenuitvoerlegging uit te breiden, juist zodat niet altijd gewacht zou hoeven worden op een onherroepelijke veroordeling, maakt dit niet anders. Het kan zijn dat ook destijds al niet de mogelijkheid bestond om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing en dat de wetgever dit destijds niet als een probleem heeft ervaren. In de huidige tijd ligt dit anders. Na de jaren 50 van de vorige eeuw heeft de wetgever, eerst in Nederland en later in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de expliciete mogelijkheid gecreëerd dat de rechter die over een nieuw strafbaar feit beslist ook een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf kan geven vanwege het plegen van dat nieuwe strafbare feit. Daarbij is ook de mogelijkheid gecreëerd dat tegelijk met het instellen van beroep tegen de nieuwe beslissing ook beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging. Het een kan, naar het oordeel van het Gerecht, niet zonder het ander. En het creëren van een hoger beroepsmogelijkheid gaat de rechtsvormende taak van het Gerecht (ver) te buiten.
Het Gerecht oordeelt daarom dat dat regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES niet anders gelezen kan worden dan in die zin dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit, niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is. Ook niet op de grond dat de verdachte/veroordeelde zich heeft misdragen in de zin van artikel 17h Sr.
Het Gerecht zal de vordering van de officier van justitie afwijzen.”

Aanleiding tot en belang van de vordering tot cassatie in het belang der wet

17. Ambtshalve hebben mij zowel vanuit de zittende als de staande magistratuur signalen bereikt dat de rechtspleging in Bonaire, Sint Eustatius en Saba gebaat is bij een richtinggevend antwoord van de Hoge Raad op de rechtsvraag die in deze vordering centraal staat. Hierbij sluit aan dat het Gerecht in het vonnis overweegt dat, indien de wet daartoe de mogelijkheid zou hebben geboden, het de mogelijkheid van het stellen van een prejudiciële aan de Hoge Raad in aanmerking had genomen. Cassatie in het belang der wet is de enige route om een uitspraak van de Hoge Raad te krijgen over de reikwijdte van art. 17h Sr BES. Beantwoording kan de rechtsgemeenschap in Bonaire, Sint Eustatius en Saba duidelijkheid geven op een terrein waarop de wetgeving afwijkt van die van de andere delen van het Koninkrijk. Om deze reden heb ik besloten de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen de gewenste duidelijkheid te verschaffen door beantwoording van de rechtsvraag die in deze vordering centraal staat.

Juridisch kader

Relevante bepalingen
18. De volgende bepalingen zijn van belang:
- Art. 17a Sr BES
“In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of tot geldboete, kan de rechter daarbij tevens zowel ten aanzien van die straf als ten aanzien van de opgelegde bijkomende straffen het bevel geven, dat deze geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd.
(…)”
- Art. 17f Sr BES
“Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het openbaar ministerie bij den rechter, die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, daarvan aan dien rechter kennis geven, met zoodanige vordering als het noodig zal oordelen. De kennisgeving dat door den veroordeelde opnieuw een strafbaar feit is begaan, geschiedt niet vóór de nieuwe uitspraak onherroepelijk is geworden.
Het voorgaande lid is mede van toepassing, indien de veroordeelde vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard.”
- Art. 17h Sr BES
“De rechter die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, kan na ontvangst eener vordering van het openbaar ministerie, indien de voorwaarden niet worden nageleefd, de veroordeelde zich misdraagt of vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard, last tot tenuitvoerlegging geven of bepalen dat den veroordeelde van zijnentwege eene waarschuwing zal worden toegediend. In het laatste geval bepaalt hij tevens de wijze waarop zulks zal moeten geschieden.
De last tot tenuitvoerlegging kan niet meer worden gegeven, wanneer sedert het einde van de proeftijd een termijn van drie maanden is verstreken, tenzij de veroordeelde vóór den afloop daarvan ter zake van een gedurende den proeftijd begaan strafbaar feit is vervolgd en de vervolging met eene onherroepelijke strafbaarverklaring eindigt. Alsdan kan nog ter zake van het begaan van dat feit binnen veertien dagen nadat de strafbaarverklaring onherroepelijk is geworden, last tot tenuitvoerlegging worden gegeven.”
- Art. 17i Sr BES
“In de gevallen bij de artikelen 17g en 17h bedoeld, brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van eene met redenen omkleede vordering. (…)”
- Art. 17k Sr BES
“De beslissingen in de artikelen 17g en 17h bedoeld, alsmede die waarbij vorderingen of verzoeken tot toepassing van een dier artikelen worden afgewezen, zijn met redenen omkleed; zij zijn niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen.
(…)”
De wettelijke regeling
19. De wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling op de BES vindt haar oorsprong in de wettelijke regeling in Nederland tot 1987. De voor deze vordering relevante bepalingen komen in grote mate [6] overeen met de artikelen die luidden in Nederland sinds de inwerkingtreding van de wet van 15 juni 1951. [7] Sinds 1 januari 1987 [8] is de wettelijke regeling in (Europees) Nederland gewijzigd. In het bijzonder is de grond dat de veroordeelde zich misdraagt voor het alsnog gelasten van de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf komen te vervallen. [9] Sinds deze wetswijziging oordeelt de rechter die een nieuw feit berecht eveneens over de vordering tot het alsnog tenuitvoerleggen van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. Onder meer om deze reden werd de grond overbodig geacht. [10] Ik heb geen aanknopingspunt gevonden dat de wetgever bij de regeling in het Wetboek van Strafrecht BES op enig voor deze vordering relevant aspect een afwijking heeft voorgestaan ten opzichte van de wettelijke regeling in (Europees) Nederland tot 1987. Om deze reden zal ik mij bij het bespreken van de wettelijke regeling mede bedienen van de parlementaire stukken behorende bij de wet van 15 juni 1951 en de op deze wettelijke regeling gestoelde rechtspraak.
De gronden voor een last tenuitvoerlegging
20. Art. 17a Sr BES geeft drie gronden voor het later alsnog gelasten van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. De eerste grond houdt in dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. De tweede grond betreft de situatie waarin de veroordeelde zich ‘op andere wijze’ heeft misdragen. De derde grond is dat de veroordeelde een (eventuele) bijzondere voorwaarde, die door de rechter is gesteld, niet heeft nageleefd.
Art. 17f Sr BES en art. 17h h Sr BES verschaffen nadere duidelijkheid over de eerste grond. Aan deze grond is voldaan in het geval de veroordeelde bij een onherroepelijke rechterlijke uitspraak strafbaar is verklaard. Het bepaalde in 17h Sr BES brengt tot uitdrukking dat daaronder eveneens moet worden verstaan een voor het ingaan van de proeftijd begaan strafbaar feit, mits dit blijkt uit een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Daarmee staat de algemene voorwaarde, en de daarmee verband houdende grond, in het teken van het strafrechtelijke doel van speciale preventie.
21. Bijzondere voorwaarden staan, in elk geval ten dele, in een logisch verband tot en in dienst van de algemene voorwaarde.
Dit komt het duidelijkst tot uitdrukking bij de voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen (zie art. 17c lid 2, onder e, Sr BES). Volgens rechtspraak van de Hoge Raad gaat het daarbij om a) een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht en b) voorwaarden die strekken ter bevordering van goed levensgedrag van de veroordeelde. De eerstgenoemde categorie voorwaarden houdt verband met de naweeën van het delict. [11] De laatstgenoemde categorie is toekomstgericht. In zijn arrest van 31 mei 2022 heeft de Hoge Raad de laatstgenoemde categorie nader verduidelijkt door te overwegen dat daaronder dient te worden verstaan voorwaarden die strekken tot het voorkomen van strafbaar gedrag bij de veroordeelde. [12]
22. Ten aanzien van de grond dat de veroordeelde zich misdraagt, is in de MvT behorende bij de Wet van 15 juni 1951 [13] opgemerkt dat het afwachten van een onherroepelijke veroordeling het effect van de voorwaardelijke veroordeling kan aantasten. Daarbij komt dat met het toevoegen van deze grond wordt voorkomen dat het Openbaar Ministerie min of meer geforceerde vervolgingen dient in te stellen. [14]
23. In de MvA is de grond nader toegelicht naar aanleiding van bezwaren die zijn geuit door de vaste Commissie van de Tweede Kamer voor Privaat- en Strafrecht:
“De commissie koestert aanvankelijk bezwaar tegen de in het ontwerp voorgestelde mogelijkheid om ter zake van misdragingen last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling te geven. De commissie erkent, dat de onherroepelijke veroordeling wegens een strafbaar feit, die daartoe thans nodig is, meebrengt, dat de last tot tenuitvoerlegging veelal eerst gegeven kan worden op een tijdstip, dat ligt lang nadat de voorwaardelijk veroordeelde het door de rechter in hem gestelde vertrouwen heeft beschaamd.
(…)
Bovendien dwingt zij tot het instellen van vervolgingen, die in andere gevallen achterwege zouden blijven. De commissie zegt wel, dat een strafbaar feit van enig belang ook vervolgd behoort te worden, doch de praktijk wijst uit, dat tal van strafbare feiten om bijzondere redenen nu eenmaal niet tot een vervolging leiden. Een wegens een ruwheidsdelict voorwaardelijk veroordeelde man mishandelt zijn vrouw. Er is alle reden om een bevel tot tenuitvoerlegging te geven. Toch zou een vervolging wegens deze mishandeling geforceerd zijn, omdat normaliter in het belang van de gezinseenheid vrijwel nooit tot een vervolging wegens mishandeling van gezinsleden wordt overgegaan. Wanneer een wegens bedrog voorwaardelijk veroordeelde anderen beweegt tot afgifte van geld door één leugen te gebruiken zou een vervolging wegens oplichting geforceerd zijn: toch is een last tot tenuitvoerlegging in zo'n geval op haar plaats. Hetzelfde geldt bij door een voorwaardelijk veroordeelde gepleegde kleine diefstallen in dienstbetrekking, b.v. van werkkleding, een stuk gereedschap of enig materiaal, die in de meeste gevallen niet tot vervolging leiden. Met de uitdrukking „geforceerde" vervolging is dus in de Memorie van Toelichting niet bedoeld een vervolging in een geforceerd tempo, maar een vervolging die in normale omstandigheden hetzij in het algemeen belang hetzij in het belang van de delinquent of van zijn gezin niet zou zijn ingesteld.” [15]
24. Naar deze passage heeft de Hoge Raad verwezen in zijn arrest van 21 januari 1975, dat voor de onderhavige vordering van groot belang is. In de vordering tot cassatie in het belang der wet van de toenmalige procureur-generaal is een beschikking van de politierechter in de rechtbank ’s-Gravenhage voorgedragen voor vernietiging. In de voorgedragen beschikking had de politierechter op vordering van de officier van justitie de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. De politierechter had de vordering toegewezen en daarbij overwogen dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd had misdragen als bedoeld in art. 14f (oud) Sr. Die misdraging is door de politierechter gekwalificeerd als een misdrijf. Deze kwalificatie heeft de politierechter onder meer doen stoelen op een bekennende verklaring van de veroordeelde ter zake van het nieuwe strafbare feit waarvan hij werd verdacht. Van een onherroepelijke veroordeling was geen sprake. Uit de vordering valt af te leiden dat de betrokkene (nog) niet werd vervolgd voor het desbetreffende misdrijf. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen.
25. De Hoge Raad heeft overwogen dat de primaire klacht van het middel tot cassatie is gegrond op de opvatting dat de in art. 14a (oud) Sr voorkomende bewoordingen ‘zich op andere wijze heeft misdragen’ moeten worden verstaan als ‘zich op andere wijze heeft misdragen dan door zich schuldig te maken aan een strafbaar feit’. Deze opvatting van de steller van het middel laat zich verdedigen in het licht van de tekst van art. 14a (oud) Sr, aldus de Hoge Raad. Uit de geschiedenis behorende bij de wet van 15 juni 1951 (
Stb.1951, 214) blijkt echter dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat onder zich op andere wijze misdragen mede kan worden begrepen het geval dat de veroordeelde zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daaraan heeft de Hoge Raad toegevoegd dat deze bedoeling in de memorie van antwoord uitdrukkelijk is gehandhaafd, terwijl de tekst van art. 14a (oud) Sr zich niet dwingend verzet tegen een lezing in overeenstemming met deze bedoeling van de wetgever. [16] De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.
Enkele procedurele aspecten
26. Art. 17a-17k Sr BES kent de bevoegdheid tot het alsnog gelasten van de tenuitvoerlegging toe aan de rechter die heeft bevolen dat (een deel van) een straf voorwaardelijk niet uitvoer zal worden gelegd. Dat wil zeggen dat deze mogelijkheid is toegekend bij wet aan het gerecht dat de straf heeft opgelegd. [17] Daarvoor voorziet de wettelijke regeling in een separate procedure. Dat blijkt onder meer uit het bepaalde in art. 17j lid 4 Sr BES, waarbij een reeks bepalingen uit het Vijfde Boek van Sv BES (met het opschrift ‘[d]e terechtzitting’) van overeenkomstige toepassing is verklaard.
27. Art. 17k Sr BES bepaalt dat, voor zover relevant, een beslissing als bedoeld in art. 17h Sr BES niet is onderworpen aan enig rechtsmiddel.
28. Tegelijkertijd geniet de rechter vrijheid ten aanzien van het moment van behandeling van de vordering. Ingevolge het bepaalde in art. 17i Sr BES bepaalt de rechter immers de dag voor het onderzoek der zaak. De wet verzet zich niet tegen een synchrone behandeling van de vordering tenuitvoerlegging en de dagvaarding in de nieuwe zaak. Zoals uit het door de officier van justitie naar voren gebrachte rapport van het WODC volgt, kwam een synchrone behandeling onder vigeur van de wet van 1951 op ruime schaal voor. In dat geval werd het nieuwe feit als misdraging aangemerkt, waarop in een afzonderlijke vordering de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf werd gebaseerd. De huidige wettelijke regeling van Bonaire, Sint Eustatius en Saba sluit een gelijktijdige behandeling in gevallen waarin de rechter die de voorwaardelijke veroordeling heeft uitgesproken tevens bevoegd is te oordelen over de tenlastelegging in de nieuwe zaak evenmin uit.
Het EVRM
29. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is ‘revocation’ van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf op grond van een niet-onherroepelijke veroordeling als zodanig niet in strijd met art. 5 lid 1, onder a, EVRM. [18] Tussen de vrijheidsbeneming en ‘the conviction’ dient wel een causaal verband te bestaan. [19] Er zijn situaties denkbaar waarbij dit vereiste causaal verband mogelijk wordt doorbroken, omdat de grondslag aan de last tot tenuitvoerlegging die is gegrond op een schuldvaststelling kan komen te ontvallen. Ik denk dan met name aan de situatie dat de last tot tenuitvoerlegging is gegrond op een schuldvaststelling, terwijl de betrokkene in hoger beroep wordt vrijgesproken. Met voormalig AG Knigge meen ik dat in een dergelijk geval bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de voortgezette vrijheidsbeneming haar grond vindt in schuld die in rechte is vastgesteld, terwijl deze grond evenmin kan worden gevonden in de oorspronkelijke veroordeling. [20]
30. Het alsnog ten uitvoer leggen van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf is in beginsel evenmin in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. [21] Indien uit de motivering van het bevel tot tenuitvoerlegging volgt dat dit bevel stoelt op het oordeel dat de betrokkene (al dan niet vermoedelijk) een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd, speelt art. 6 lid 2 EVRM wel een rol van betekenis. [22]
31. In art. 6 lid 2 EVRM is de onschuldpresumptie vervat. De onschuldpresumptie heeft gelding tot het moment waarop de schuld van de verdachte onherroepelijk is vastgesteld. [23] De vraag of een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf wegens het begaan van een nieuw strafbaar feit in overeenstemming is met art. 6 lid 2 EVRM kan niet in algemene zin worden beantwoord. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het antwoord op deze vraag sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de motivering van de desbetreffende beslissing. [24] Om deze reden zal ik eerst een schets geven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een tweetal voor deze vordering relevante arresten van het EHRM in zaken tegen Duitsland.
32. In de zaak
Böhmerhad de Duitse rechter in hoger beroep en in een parallelle procedure de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder aan de betrokkene voorwaardelijk opgelegde straf. Zonder het verloop van de procedure ten gronde af te wachten, had de rechter in hoger beroep in essentie overwogen dat de betrokkene met zekerheid een strafbaar feit had gepleegd. Het EHRM oordeelde dat hiermee de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM was geschonden. Het EHRM wijst in dit verband naar verschillen met eerdere zaken, waarin de Commissie verzoekers niet-ontvankelijk had verklaard. Daarbij ging het onder meer om gevallen waarin de strafrechter na een veroordeling wegens een nieuw feit de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf beval en om gevallen waarin in de motivering slechts was verwezen naar een bestaande verdenking dan wel een bekentenis van de veroordeelde. [25]
33. De zaak
El Kaadavertoont gelijkenis met de zaak
Böhmer. De Duitse rechter had in een afzonderlijke procedure de tenuitvoerlegging bevolen van een eerdere voorwaardelijk opgelegde straf. Deze beslissing ging vooraf aan de berechting van het nieuwe feit. De betrokkene had naar het oordeel van de Duitse rechter de voorwaarde geschonden dat de betrokkene zich gedurende de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. In hoger beroep bleef deze beslissing in stand. Daartoe werd overwogen dat voor het bevel tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf niet noodzakelijk is dat de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld. Het is voldoende dat met ‘certainty by other means’ wordt vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan dat strafbare feit. Het EHRM oordeelde dat met de motivering van het bevel tot tenuitvoerlegging de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM was geschonden. Daarbij betrekt het EHRM in zijn overwegingen de motivering van de beslissing in hoger beroep, waarin ‘without any reservations or reference to the state of suspicion’ is bevestigd dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd ‘before he was proved guilty thereof by the competent trial courts in a final judgment in accordance with the law’. [26] Dat de betrokkene een paar maanden later in de procedure ten gronde ook daadwerkelijk (en uiteindelijk onherroepelijk) is veroordeeld voor het plegen van dat strafbaar feit, deed aan het oordeel van het EHRM niet af. [27]
34. De arresten
Böhmeren
El Kaadastaan niet op zichzelf. Deze arresten lijken verband te houden met de algemene notie dat schuldvaststelling in een parallelle procedure, waarbij wordt vooruitgelopen op een eventuele onherroepelijke veroordeling, problematisch moet worden geacht. In een recenter arrest brengt het EHRM dit als volgt onder woorden:
“The Court reiterates that the presumption of innocence precludes a finding of guilt outside the criminal proceedings before the competent trial court, irrespective of the procedural safeguards in such parallel proceedings and notwithstanding general considerations of expediency (see Böhmer, cited above, § 67).” [28]
35. Hiermee houdt verband de rechtspraak van het EHRM die inhoudt dat de onschuldpresumptie wordt geschonden ingeval een rechterlijke uitspraak ‘reflects an opinion that [the accused] is guilty’ voordat ter zake van dat feit in rechte diens schuld is vastgesteld. [29]
36. Gelet op de huidige stand van de Europese rechtspraak, die dateert van na het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad uit 1975, meen ik dat een afzonderlijke procedure tot tenuitvoerlegging waarin een schuldvaststelling is neergelegd die voorafgaat aan het oordeel van de rechter die bevoegd is over het desbetreffende strafbare feit te oordelen problematisch is in het licht van art. 6 lid 2 EVRM. De onschuldpresumptie staat echter als zodanig niet in de weg aan een bevel tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in verband met een nieuw strafbaar feit. Het EHRM heeft in de twee arresten in de Duitse zaken geen afstand genomen van eerdere ontvankelijkheidsbeslissingen van de Europese Commissie voor de rechten van de mens en – in het arrest in de zaak
Böhmer– zelfs daarnaar verwezen om de verschillen in uitkomst aan de hand van de onderscheiden casuïstiek te verklaren. In een eerdere ontvankelijkheidsbeslissing boog de Commissie zich over een klacht dat art. 6 lid 2 EVRM was geschonden omdat het nationale gerecht kort na een veroordeling in eerste aanleg voor een strafbaar feit een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf had gegeven die was gebaseerd op het begaan van dat nieuwe feit, terwijl het veroordelend vonnis van dat gerecht nog niet onherroepelijk was geworden. De Commissie overwoog:
“It is true that the applicant's conviction in the new criminal proceedings had not yet become final at that date. However, the Commission finds that the presumption of innocence does not require a final judgment before the facts established in a full trial can be taken into account for the revocation of the suspension.” [30]
37. Het bevel tot tenuitvoerlegging was in deze zaak dus gegeven nadat de betrokkene was veroordeeld maar voordat het veroordelend vonnis onherroepelijk was geworden. In de motivering van het bevel tot tenuitvoerlegging had het gerecht overwogen dat de betrokkene strafbare feiten had begaan en daarbij verwezen naar het veroordelend vonnis van het gerecht. Onder die omstandigheden was van een schending van art. 6 lid 2 EVRM geen sprake. Hetzelfde gold voor situaties waarin in de motivering van de beslissing wordt verwezen naar de verdenking op grond van de resultaten van het vooronderzoek dan wel naar een bekentenis van de betrokkene. [31] Voor de laatstbedoelde situatie, die ik verder buiten beschouwing zal laten, lijkt relevant dat, hoewel de onschuldpresumptie geldt totdat de verdachte schuldig is bevonden in een daarop gerichte procedure, niet vanzelfsprekend is dat verdachten die schuld bekennen dat recht steeds kunnen inroepen. [32]
38. Uit het voorgaande volgt dat het spanningsveld dat zich voordoet bij beslissingen tot tenuitvoerlegging in samenhang met een nieuw strafbaar feit op de volgende manieren tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht. Allereerst is denkbaar dat een rechterlijke beslissing in een parallelle procedure stoelt op een uit een vooronderzoek voortvloeiende verdenking dat een strafbaar feit is gepleegd. [33] In het algemeen wordt echter een verdenking niet voldoende bevonden om te spreken van een ‘misdraging’ en dat komt mij juist voor. [34]
39. Meer perspectief biedt het scenario waarin de rechter de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf, nadat hij in rechte de schuld ter zake van een nieuw strafbaar feit heeft vastgesteld. [35] Een niet-onherroepelijke veroordeling in eerste aanleg, ook als daartegen een rechtsmiddel tegen is aangewend, kan immers ook volgens het EHRM betekenis toekomen. Daaraan mag worden gerefereerd als objectief feit, zoals ook was geschied in de hiervoor besproken zaak
C. tegen Duitsland. [36]
40. Voor het overige kan inspiratie worden ontleend aan rechtspraak over de verhouding tussen de beslissing in de procedure ten gronde en een daarop volgende beslissing ten aanzien van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr.
41. Deze rechtspraak kan als volgt worden geduid.
Op 1 april 2003 heeft de Hoge Raad overwogen dat de oplegging van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover dit voordeel betrekking heeft op feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, niet onverenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM. Het hof had onder meer een reeks ten laste gelegde, doch niet bewezen verklaarde, feiten in de ontnemingsprocedure als ‘soortgelijke feiten’ [37] als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr ten grondslag gelegd aan het opleggen van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat. Het hof heeft over die feiten geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. [38] De betrokkene heeft, nadat de Hoge Raad het cassatieberoep heeft verworpen, zich gewend tot het Straatsburgse hof. Het EHRM heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM is geschonden. [39]
Gelet op deze verdragsschending heeft de Hoge Raad bij arrest van 9 september 2008 zijn koers in zoverre bijgesteld, dat voortaan de oplegging van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet mag worden gebaseerd op een ten laste gelegd feit waarvan de verdachte in de hoofdzaak is vrijgesproken, ook niet in het geval het een zogenoemde technische vrijspraak betreft. [40]
De rechtspraak ten aanzien van de profijtontneming rechtvaardigt de gevolgtrekking dat aan een vrijspraak een speciale betekenis toekomt. Deze betekenis is beperkt in reikwijdte tot het delict waarvan iemand is vrijgesproken en enkel zoals ten laste is gelegd. Slechts ten aanzien van dat feit, waaronder mede dient te worden verstaan de tijd(spanne) [41] , heeft de presumptie te gelden dat iemand onschuldig is. [42] In alle andere gevallen biedt de ontnemingsprocedure voldoende waarborgen, zoals de mogelijkheid van tegenspraak.
42. De vraag rijst wat het voorgaande betekent voor het gelasten van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf op de grond dat de betrokkene in eerste aanleg is veroordeeld, waarbij tegen de veroordeling een rechtsmiddel kan worden aangewend en de last tot (alsnog) tenuitvoerlegging van rechtswege onherroepelijk is. Ik ben eerder op deze vraag ingegaan, specifiek ten aanzien van de gelijktijdige berechting van de dagvaarding ter zake van een nieuw feit en een op dat feit geënte vordering tot tenuitvoerlegging, in de situatie waarin door een wetswijziging onzekerheid was ontstaan of in die situatie hoger beroep tegen de last tot tenuitvoerlegging openstond. Ik merkte daarover het volgende op. [43]
43. De concentratie van de behandeling van de vordering en de berechting ter zake van het nieuwe feit beschermt tegen een schuldvaststelling in het kader van de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging die vooruitloopt op het oordeel in de strafzaak, zoals in de Duitse zaken aan de orde was. Dat neemt niet weg dat in de opvatting waarin geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging problemen kunnen ontstaan. In dat geval hoeft het veroordelend vonnis nog niet onherroepelijk te zijn. De kans bestaat dat het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd. In geval van een vrijspraak in hoger beroep is verdedigbaar dat voortgezette tenuitvoerlegging niet langer kan worden aangemerkt als vrijheidsbeneming ‘after conviction’ als bedoeld in art. 5 lid 1 onder a, EVRM. De vernietiging van het vonnis maakt immers dat de ‘causal connection’ tussen de veroordeling en de vrijheidsbeneming wordt doorbroken. [44] De basis voor de vrijheidsbeneming is in geval van toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging op grond van een schending van de algemene voorwaarde immers niet (slechts) gelegen in de oorspronkelijke strafoplegging, maar (ook) in de uitspraak waarbij is vastgesteld dat de algemene voorwaarde is overtreden. Daarbij komt dat degene die wordt vrijgesproken op grond van art. 6 lid 2 EVRM een bijzondere bescherming geniet. [45] Hij dient als onschuldige te worden bejegend. Tenuitvoerlegging op grond van de vaststelling dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft begaan, past daarin niet. Daarmee wordt immers tot uitdrukking gebracht dat de veroordeelde die van het ten laste gelegde, nieuwe feit is vrijgesproken zich wel aan dat feit schuldig heeft gemaakt. Dat lijkt mij in strijd met art. 6 lid 2 EVRM.
44. Eveneens relevant is de vraag of deze toekomstige mogelijkheid – dat voortgezette tenuitvoerlegging in strijd zal zijn met art. 6 lid 2 EVRM indien de last tenuitvoerlegging is gegrond op hetzelfde feit (misdraging) als waarvan de verdachte in hoger beroep is vrijgesproken – er op voorhand toe leidt dat het gelasten van de tenuitvoerlegging gelijktijdig met de veroordeling in eerste aanleg ook in strijd is met de onschuldpresumptie. Bevestigende beantwoording gaat mij te ver. Daarvoor zie ik ook geen aanknopingspunten in de rechtspraak. De enkele mogelijkheid dat de schuldvaststelling in hoger beroep niet in stand zal blijven, maakt niet dat de tenuitvoerlegging van aanvang af in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM (of met art. 5 EVRM). In dit opzicht kan een vergelijking worden getrokken met de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis na een veroordeling in eerste aanleg. De enkele mogelijkheid dat de verdachte in hoger beroep zal worden vrijgesproken, is als zodanig evenmin problematisch in het licht van het EVRM. [46] Spanning met de verdragsbepalingen die ontstaat als de betrokkene alsnog in hoger beroep wordt vrijgesproken, dient dan ook in de tenuitvoerleggingsfase te worden ondervangen.

Balans

45. Het voorgaande biedt een basis voor het opmaken van de balans. De wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht BES vindt haar oorsprong in en komt grotendeels woordelijk overeen met de bepalingen over de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht van (Europees) Nederland, zoals die luidden tot 1 januari 1987. De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 21 januari 1975 uitgelaten over de destijds geldende bepalingen in (Europees) Nederland. Dit arrest kan als uitgangspunt worden genomen voor de beantwoording van de voorliggende vraag. Het ligt in de rede dat de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 1975 heeft gegeven ook leidend is voor de uitleg van de huidige wettelijke regeling van de BES, die in dit opzicht overeenkomt met die van de wettelijke regeling van 1951. Daarbij merk ik op dat ook in de wettelijke regeling ten tijde van de beslissing van de Hoge Raad in 1975 de mogelijkheid bestond dat de tenuitvoerlegging werd gelast voor een feit waarvan de verdachte in hoger beroep werd vrijgesproken, zonder dat de last tenuitvoerlegging in hoger beroep kon worden bestreden.
46. Het voorgaande betekent dat onder ‘zich op andere wijze heeft misdragen’ mede kan worden begrepen het geval dat de veroordeelde zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dat betekent ook dat ik het Gerecht niet kan volgen in de overweging dat het wettelijk systeem tegen de opvatting van de officier van justitie pleit. De opvatting van de officier van justitie strookt immers met het oordeel van de Hoge Raad uit 1975 over een in grote lijnen identiek wettelijk systeem als dat in Sr BES.
47. Het Gerecht kent in dit verband ook betekenis toe aan de laatste zin van art. 17f Sr BES, die luidt: “
De kennisgeving dat door den veroordeelde opnieuw een strafbaar feit is begaan, geschiedt niet vóór de nieuwe uitspraak onherroepelijk is geworden.”Die overweging vormt een echo van hetgeen de toenmalige procureur-generaal bij de Hoge Raad had aangevoerd ten aanzien van het gelijkluidende art. 14f lid 1, tweede volzin, (oud) Sr in de vordering tot cassatie in het belang der wet die voorafging aan HR 21 januari 1975,
NJ1976, 37. De Hoge Raad volgde hierin echter een andere koers dan de procureur-generaal en hechtte doorslaggevende betekenis aan de bedoeling van de wetgever.
48. De vraag rijst of zich sinds 1975 ontwikkelingen hebben voorgedaan, in het bijzonder in de rechtspraak van het EHRM, die ertoe nopen de koers die de Hoge Raad in zijn arrest van 21 januari 1975 heeft uitgezet bij te stellen.
49. Uit de bespreking van de rechtspraak van het EHRM volgt dat in de context van het gelasten van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf met name spanning ontstaat met de onschuldpresumptie als daarmee – in het bijzonder in de motivering – wordt vooruitgelopen op het oordeel van het gerecht dat bevoegd is te beslissen op de dagvaarding ter zake van het nieuwe feit. Bij gelijktijdige berechting door één en hetzelfde gerecht waarbij in de beslissing tot tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de veroordeling in de hoofdzaak doet dat probleem zich niet voor. De enkele omstandigheid dat tegen de last tot tenuitvoerlegging geen hoger beroep openstaat, terwijl niet is uitgesloten dat de betrokkene in de hoofdzaak in hoger beroep wordt vrijgesproken, doet daaraan m.i. niet af. Ingeval de rechter tegelijkertijd met een veroordeling in de procedure ten gronde de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf, geldt dat eerst spanning ontstaat met art. 6 lid 2 EVRM zodra de betrokkene in hoger beroep wordt vrijgesproken.
De wet geeft de rechter de vrijheid te bepalen op welke dag de zaak wordt behandeld. Hoewel de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging een separate procedure betreft, verbiedt geen rechtsregel de rechter – om redenen van proceseconomie – in voorkomende gevallen de behandeling van de dagvaarding en de vordering synchroon te behandelen. Ook tegen de achtergrond van art. 6 lid 2 EVRM is die werkwijze niet problematisch.
In het licht van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het Gerecht, inhoudende dat de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw begaan strafbaar feit niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is geworden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het gerecht heeft zijn oordeel niet (expliciet) gestoeld op art. 6 lid 2 EVRM, maar op de overweging dat een andere uitkomst ‘onrechtvaardig en ongewenst’ wordt bevonden. Het gevolg van deze benadering van het Gerecht is daarmee wel dat in strijd met de wil van de wetgever de mogelijkheid wordt afgesneden dat een last tot tenuitvoerlegging wordt gegrond op een nieuw strafbaar feit, ook zonder dat een onherroepelijke veroordeling voor dat feit voorhanden is. De Hoge Raad heeft in 1975 geoordeeld dat onder ‘zich op andere wijze misdragen’ mede kan worden begrepen het geval dat een veroordeelde zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, terwijl art. 6 lid 2 EVRM niet in de weg staat aan een toewijzing van een vordering tenuitvoerlegging nadat het gerecht de betrokkene heeft veroordeeld wegens een nieuw strafbaar feit.

Cassatiemiddel en vordering

50. In het belang der wet stel ik het volgende middel voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 17h en 17a Sr BES, doordat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de regeling van de artikelen 17a tot en met 17k niet anders kan worden gelezen dan in die zin dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is, terwijl de wettelijke regeling de mogelijkheid opent dat de rechter die de voorwaardelijke straf heeft uitgesproken en de veroordeelde ter zake van het nieuwe feit veroordeelt de tenuitvoerlegging gelast op de grond dat de veroordeelde zich heeft misdragen als bedoeld in art. 17h Sr BES.
51. Op grond van het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad het vonnis van het Gerecht, zittingsplaats Bonaire, van 18 juli 2024 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Vgl. art. 17h Sr BES waarin de grond, die voortvloeit uit art. 17a Sr BES, iets anders is geformuleerd, namelijk: ‘zich misdraagt’.
2.In werking getreden op 1 januari 1987, zie
3.Zie
4.Zie
5.Zie J.J. van der Kaaden,
6.Er zijn wel degelijk verschillen. Ik wijs bijvoorbeeld op het bepaalde in art. 17a Sr BES. Dit artikel bepaalt dat de rechter die een persoon veroordeelt tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren het bevel kan geven dat die straf of een deel daarvan niet zal worden ten uitvoer gelegd. In art. 14a (oud) Sr, zoals dit artikel luidde in de periode 1951-1986, was bepaald dat de rechter kan bevelen dat de straf, dan wel een deel daarvan, niet zal worden ten uitvoer gelegd in het geval hij een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar oplegt. Dergelijke verschillen zijn voor deze vordering niet relevant.
7.Zie
8.De wetswijzigingen in de tussenliggende periode acht ik voor deze vordering niet van belang.
9.Zie
10.Zie
11.Zie o.m. samen met P.C. Vegter,
12.Zie HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:807,
13.Waarmee voor zover relevant art. 14a (oud) Sr en art. 14h (oud) Sr zijn gewijzigd.
14.Zie
15.Zie
16.Zie HR 21 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5457,
17.Zie HR 15 december 1953,
18.Vgl. EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (
19.Zie EHRM 2 maart 1987, nr. 9787/82 (
20.Vgl. de vordering tot cassatie in het belang der wet van voormalig AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2017:1049), o. 11.4, voorafgaand aan HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186,
21.Zie EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (
22.Vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98
23.Zie onder meer EHRM 24 mei 2011, nr. 53466/07
24.Vgl. EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (
25.Zie EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (
26.Zie EHRM 12 november 2015, nr. 2130/10 (
27.Vgl. EHRM 27 februari 2007, nr. 65559/01 (
28.Zie EHRM 14 maart 2019, nr. 35726/10 (
29.Zie bv. EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (
30.Zie ECRM 9 oktober 1991, nr. 17664/91 (
31.Zie de verwijzingen in EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (
32.Zie hierover nader J.H.B. Bemelmans,
33.Vgl. EHRM 24 april 2008, nr. 2947/06 (
34.Zie voor een rekkelijke uitleg, specifiek voor de context van het voorwaardelijk sepot, echter: HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3639,
35.Zie in gelijke zin J.H.B. Bemelmans,
36.Zie EHRM 24 mei 2011, nr. 53466/07
37.Thans ‘andere strafbare feiten’. Zie
38.Zie HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4146,
39.Zie EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (
40.Zie HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090,
41.Vgl. art. 261 Sv.
42.Zie noot bij HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046,
43.Zie de vordering tot cassatie in het belang der wet (ECLI:NL:PHR:2020:160), onder 64, voorafgaand aan HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389,
44.Zie ook de vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn voormalig ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2017:1049), onder 11.4, voorafgaand aan HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186,
45.Zie nader J.H.B. Bemelmans,
46.Zie ten aanzien van art. 5 EVRM o.m. EHRM 4 juni 2015, nr. 5425/11 (