ECLI:NL:HR:2024:917

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
24/00723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de integriteit van (kandidaat-)ministers van Curaçao

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of de term 'veroordeeld wegens misdrijf' in artikel 7 van de Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers van Curaçao ook een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel omvat, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De Procureur-Generaal, F.W. Bleichrodt, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023, waarin de vordering van de betrokkene werd toegewezen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de term 'veroordeeld' in de context van de Lvim niet alleen betrekking heeft op gevallen waarin een straf is opgelegd, maar ook op situaties waarin een schuldigverklaring is uitgesproken zonder dat er een straf is opgelegd. De Hoge Raad heeft het vonnis van het hof vernietigd en geoordeeld dat de opvatting van het hof onjuist was. De beslissing van de Hoge Raad heeft geen nadelige gevolgen voor de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00723
Datum21 juni 2024
ARREST
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis in de zaak CUR202102113 - CUR2022H100054 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak CUR202102113 van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 7 februari 2022;
b. het vonnis in de zaak CUR202102113-CUR2022H00054 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023.
Tegen het vonnis van het hof heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.
De vordering van de Procureur-Generaal F.W. Bleichrodt strekt ertoe dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof in het belang der wet zal vernietigen.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze cassatieprocedure in het belang der wet gaat het om de vraag of de term ‘veroordeeld wegens misdrijf’ in art. 7 lid 1, onder a, Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers van het land Curaçao [1] (hierna: Lvim) ook omvat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel zoals bedoeld in art. 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2
Aanleiding voor de vordering tot cassatie in het belang der wet is het volgende.
(i) Bij arrest van 30 mei 2002 heeft het gerechtshof Amsterdam ten laste van betrokkene bewezen verklaard dat hij op 8 april 2000 te Amsterdam, terwijl hij als arts werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met een zestienjarige die zich als patiënt aan de hulp en zorg van betrokkene had toevertrouwd. Het gerechtshof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “als degene werkzaam in de gezondheidszorg met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd ontucht plegen” (art. 249 lid 2, onder 3, Sr). Het gerechtshof heeft betrokkene op de voet van art. 9a Sr schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. [2]
(ii) Na de verkiezingen in 2021 voor de Staten van Curaçao heeft een politieke partij betrokkene bij de formateur voorgesteld voor het ambt van minister van justitie.
(iii) Betrokkene heeft zich na justitieel onderzoek door de procureur-generaal van Curaçao, Sint-Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba teruggetrokken als kandidaat-minister.
(iv) Betrokkene heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de rechter voor recht verklaart dat betrokkene niet is veroordeeld in de zin van art. 7 Livm.
(v) Het gerecht heeft de vordering afgewezen. [3]
(vi) Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd en de vordering toegewezen. [4] Het heeft onder meer het volgende overwogen:
“2.5 In de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad wordt een verdachte pas veroordeeld als de strafrechter in een uitspraak een straf aan de verdachte oplegt. In overeenstemming daarmee pleegt een dictum waarbij straf wordt opgelegd te luiden: "Veroordeelt de verdachte tot (...)" en pleegt de strafrechter in de dicta die aan dat dictum voorafgaan, niet te spreken van "veroordeelde", maar van "verdachte" en in de dicta die op het dictum van de strafoplegging volgen niet langer te spreken van "verdachte", maar van "veroordeelde". Vanaf het moment dat de strafrechter de veroordeling tot straf uitspreekt, geldt de verdachte dus als veroordeelde. In dit geval is aan [betrokkene] geen straf opgelegd. In de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad is hij dus niet veroordeeld, ook al is er een bewezenverklaring uitgesproken, is het bewezenverklaarde strafbaar verklaard en is [betrokkene] (aangeduid als verdachte) daarvoor strafbaar verklaard.
2.6
Er is geen reden om art. 7 lid 1 sub a Lvim anders uit te leggen dan overeenkomstig de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad. Indien de wetgever ook een arrest als dat van 30 [mei] 2002 onder de werking van art. 7 lid 1 sub a Lvim had willen brengen, had hij dat voldoende duidelijk tot uitdrukking moeten brengen in de wettekst of in de toelichting daarbij.”
(vii) Tegen het vonnis van het hof is geen beroep in cassatie ingesteld; het vonnis is hierdoor onherroepelijk geworden.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat niet sprake is van ‘veroordeeld wegens misdrijf’ zoals bedoeld in art. 7 lid 1, aanhef en onder a, Lvim als de zaak op de voet van art. 9a Sr is afgedaan zonder dat aan betrokkene een straf is opgelegd.
3.2
De volgende bepalingen zijn van belang.
Art. 7 lid 1, aanhef en onder a en b, Lvim:
“1. De kabinetsformateur doet of bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat, indien die zich niet verdraagt met de uitkomst van enig in artikel 2, eerste lid, bedoeld onderzoek en voorts indien de kandidaat:
a. is veroordeeld wegens misdrijf;
b. verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek terzake van een misdrijf;”
Art. 9a Sr, dat woordelijk overeenkomt met art. 1:12 van het Wetboek van Strafrecht Curaçao:
“Indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, kan hij in het vonnis bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.”
3.3.1
Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de vordering van de Procureur-Generaal onder 31 en 32, heeft de Nederlandse wetgever de mogelijkheid van schuldigverklaring zonder oplegging van straf ingevoerd omdat het onwenselijk werd geacht “de rechter te dwingen tot het aanvullen van zijn veroordeling met een nadere sanctie, wanneer hij van mening is dat zijn uitspraak zonder die aanvulling even effectief of effectiever is”. De wetgever heeft in dat verband de schuldigverklaring zonder oplegging van straf aangeduid als “een veroordeling «sec»” en als “een veroordeling zonder meer”. Hiermee strookt de wetsgeschiedenis die is weergegeven in de vordering van de Procureur-Generaal onder 34, in verband met de mogelijkheid om op grond van art. 36e lid 1 Sr de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen “aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit”. In de memorie van toelichting werd in dat verband opgemerkt dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 9a Sr “een veroordeling” is. [5]
Aan het voorgaande doet niet af dat in de regeling van enkele andere maatregelen, bijvoorbeeld de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr, bij de gevallen waarin de maatregel kan worden opgelegd, afzonderlijk staat vermeld dat de maatregel kan worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a Sr wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd. Deze formulering beoogt slechts buiten twijfel te stellen dat de maatregel ook kan worden opgelegd als geen straf wordt opgelegd.
3.3.2
Op de gronden die zijn weergegeven in de vordering van de Procureur-Generaal onder 36 tot en met 46 vloeit ook uit het wettelijk systeem en de wettelijke terminologie voort dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf een veroordeling is, en is de rechtspraak van de Hoge Raad hiermee in lijn.
3.3.3
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 7 Lvim bevat geen aanknopingspunten voor de opvatting dat het begrip ‘veroordeeld’ in die bepaling een andere betekenis heeft dan hiervoor is weergegeven. Uit die totstandkomingsgeschiedenis kan veeleer worden afgeleid dat het de wetgever bij de regeling in de Lvim te doen is om de bevordering van de integriteit van het ministersambt in ruime zin. Dienovereenkomstig bepaalt art. 7 lid 1, aanhef en onder b, Lvim dat de omstandigheid dat de kandidaat verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf in de weg staat aan voordracht van de kandidaat. Daarmee strookt dat het in art. 7 lid 1, aanhef en onder a, Lvim niet zozeer gaat om de vraag of de rechter een sanctie aan het door de veroordeelde begane misdrijf heeft verbonden, maar om diens “justitiële (…) integriteit” en daarmee om het gegeven dat in rechte is vastgesteld dat de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf.
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat een verdachte pas wordt “veroordeeld als de strafrechter in een uitspraak een straf aan de verdachte oplegt”. Die opvatting is, gelet op wat hiervoor is overwogen, onjuist. Het middel is terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt, in het belang der wet, het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 4 juli 2023;
- verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident V. van den Brink als voorzitter en de raadsheren A.L.J. van Strien, F.J.P. Lock, G.C. Makkink en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
21 juni 2024.

Voetnoten

1.Landsverordening van de 18de oktober 2012 houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-) ministers (P.B. 2012, no. 66).
2.Gerechtshof Amsterdam 30 mei 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:13.
3.Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 7 februari 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:3.
4.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 juli 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:110.
5.Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 9.