ECLI:NL:HR:2025:1004

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
25/00182
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de reikwijdte van de Wvggz en de klachtenprocedure bij vrijwillige zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die sinds 2021 vrijwillig in een woonvoorziening verblijft, heeft een klacht ingediend over zijn ontslag uit de instelling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder een zorgmachtiging verleend, maar de klachtencommissie verklaarde zich onbevoegd, omdat de Wvggz niet van toepassing zou zijn op vrijwillige zorg. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de klachtenprocedure van de Wvggz enkel van toepassing is op verplichte zorg. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de zorgaanbieder alleen verplicht is om de zorg te verlenen die in de zorgmachtiging is opgenomen, en dat klachten over vrijwillige zorg onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) moeten worden behandeld. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van betrokkene, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en de klachtencommissie in stand blijven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer25/00182
Datum27 juni 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
GGZ WESTELIJK NOORD-BRABANT,
gevestigd te Halsteren,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de instelling,
advocaat: T. van Malssen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/426844 / FA RK 24-4381 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De instelling heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene woont sinds 2021 in een woonvoorziening die deel uitmaakt van een bij de instelling behorende accommodatie in de zin van art. 1:1 lid 1, onder b, Wvggz.
(ii) De rechtbank heeft bij beschikking van 19 oktober 2023 [1] ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 19 oktober 2024. In de beschikking is bepaald dat bij wijze van verplichte zorg onder meer de maatregel van ‘opnemen in een accommodatie’ kan worden getroffen, indien de situatie dit vergt.
(iii) De zorgverantwoordelijke psychiater heeft, na diverse waarschuwingen aan betrokkene, bij brief van 27 augustus 2024 aan betrokkene meegedeeld dat hij wegens zijn gedrag per 24 september 2024 zal worden ontslagen uit de instelling.
(iv) Betrokkene heeft bij brief van 5 september 2024 tegen het hiervoor onder (iii) genoemde besluit een klacht ingediend bij de Regionale Klachtencommissie Wvggz West en Midden Brabant (hierna: de klachtencommissie).
(v) De klachtencommissie heeft bij uitspraak van 11 september 2024 zich onbevoegd verklaard en geoordeeld dat de klacht niet ontvankelijk is, op de grond – kort gezegd – dat betrokkene opkomt tegen een ontslag uit een vrijwillige woonvorm, zodat de Wvggz niet van toepassing is.
(vi) De rechtbank heeft bij beschikking van 18 september 2024 [2] opnieuw ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend, waarin is bepaald dat bij wijze van verplichte zorg onder meer de maatregel van ‘opnemen in een accommodatie’ kan worden getroffen.
2.2
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht een beslissing te nemen over de hiervoor in 2.1 onder (iv) bedoelde klacht.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de klacht ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.4. Op grond van artikel 8:7 lid 1 Wvggz is de zorgaanbieder verplicht de zorg, genoemd in de zorgmachtiging, te verlenen. In het verlengde hiervan is in artikel 8:7 lid 2 Wvggz bepaald dat de zorgaanbieder, naast de tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel, alleen de vormen van verplichte zorg kan verlenen die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel of een beslissing op grond van de artikelen 8:11 tot en met 8:14 Wvggz. Door betrokkene kan op grond van artikel 10:3, aanhef en onder e Wvggz worden geklaagd over een verplichting of beslissing op grond van artikel 8:7 Wvggz.
5.5.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld wat de reikwijdte is van het begrip ‘zorg’ in artikel 8:7 lid 1 Wvggz en met name de vraag of daarmee, zoals betrokkene blijkens zijn klacht en verzoek kennelijk van mening is, naast verplichte zorg ook vrijwillige zorg dient te worden verstaan.
(…)
5.6.
Uit de wetsgeschiedenis en de toelichting op artikel 8:7 lid 1 Wvggz kan worden afgeleid dat deze bepaling de algemene verplichting voor de zorgaanbieder betreft om de interventies op het terrein van de zorg die zijn vastgelegd in een rechterlijke machtiging (of een crisismaatregel) ook daadwerkelijk te verlenen. Betrokkene kan hieraan aldus een recht op zorg ontlenen. Uit artikel 8:7 lid 1 Wvggz in samenhang gelezen met artikel 8:7 lid 2 Wvggz volgt expliciet dat alleen verplichte zorg die is toegestaan door de rechter of, in geval van een crisismaatregel, de burgemeester, kan en dan ook moet worden verleend, als de noodzaak daartoe bestaat. Het begrip ‘zorg’ moet volgens de rechtbank dan ook zo worden verstaan dat dit niet verder reikt dan het toepassen van ‘verplichte zorg’.
5.7.
Niet ter discussie staat dat betrokkene op vrijwillige basis [in de woonvoorziening] verblijft althans verbleef en daar ook niet wenst weg te gaan. Die wens ligt ook ten grondslag aan het initiëren van de klacht en de onderhavige procedure. De in de zorgmachtiging opgenomen verplichte zorgvorm “opnemen in een accommodatie” is en hoeft om die reden niet te worden toegepast. Daarbij is in het verleden de verplichte zorgvorm van opname alleen gebruikt voor een verblijf van betrokken[e] op de HIC als hij decompenseerde. Voor wat betreft het verblijf van betrokkene [in de woonvoorziening] is gelet hierop geen sprake van verplichte zorg of de beëindiging daarvan.
5.8.
Dit betekent dat artikel 8:7 van de Wvggz niet van toepassing is op de situatie van betrokkene. De klacht valt ook niet anderszins onder het bereik van de Wvggz. De klachtenprocedure in de Wv[g]gz is een bijzondere klachtenprocedure die is gericht op bepaalde klachten over de uitvoering van verplichte zorg. De klacht van betrokkene lijkt eerder te zien op het verlenen van goede zorg zoals neergelegd in artikel 2 van de Wk[k]gz. Hiervoor geldt een separate klachtenprocedure.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt in de kern dat de rechtbank heeft miskend dat de zorgaanbieder op grond van art. 8:7 Wvggz verplicht is de in de zorgmachtiging genoemde zorg te verlenen, en dat de klacht van betrokkene over de beëindiging van de zorg (door zijn gedwongen ontslag uit de instelling) daarom onder het bereik van de klachtenregeling van de Wvggz valt.
3.2.1
Met de klachtenprocedure van hoofdstuk 10 van de Wvggz is beoogd de betrokkene een mogelijkheid te geven om te klagen over de uitvoering van de verplichte zorg en de in dat verband genomen beslissingen. De regeling biedt een waarborg dat op onafhankelijke wijze wordt getoetst of de toepassing van de verplichte zorg binnen de grenzen van de zorgmachtiging of de crisismaatregel is gebleven. [3]
3.2.2
Betrokkene verbleef vrijwillig in de instelling (zie rov 5.7 van de beschikking van de rechtbank, in cassatie niet bestreden). Het besluit tot ontslag leidde tot beëindiging van het verlenen van niet-verplichte zorg. Daarop is de klachtenregeling van de Wvggz niet van toepassing. Klachten over (de beëindiging van) de verlening van vrijwillige zorg kunnen in de klachtenprocedure van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) aan de orde worden gesteld.
3.2.3
De omstandigheid dat in de zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene als verplichte vorm van zorg ook ‘opname in een accommodatie’ was genoemd, maakt het voorgaande niet anders.
Art. 8:7 Wvggz bepaalt onder meer dat de zorgaanbieder verplicht is de zorg, genoemd in de zorgmachtiging, te verlenen. Die verplichting beoogt te waarborgen dat de zorgaanbieder de vormen van zorg ook daadwerkelijk verleent [4] , en geen andere vormen van verplichte zorg verleent dan opgenomen in de zorgmachtiging. [5]
Over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van art. 8:7 Wvggz kan de betrokkene op grond van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz, een klacht indienen. Laatstgenoemde bepaling moet tegen de hiervoor in 3.2.1 genoemde achtergrond worden begrepen. De bepaling biedt een mogelijkheid om te klagen over de wijze waarop de verplichte zorg wordt verleend, en om te laten toetsen of de verlening van de verplichte zorg binnen de grenzen van de zorgmachtiging is gebleven. Deze klachtmogelijkheid is evenwel niet bedoeld voor het effectueren van een aanspraak op een in de zorgmachtiging genoemde vorm van verplichte zorg. Uit art. 8:9 Wvggz volgt dat het aan de zorgverantwoordelijke is om te beslissen of wordt overgegaan tot toepassing van enige in de zorgmachtiging genoemde vorm van verplichte zorg. [6]
3.2.4
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt dus.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
27 juni 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 oktober 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7663.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6813.
3.Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 98-100.
4.Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 88.
5.Kamerstukken II 2020/21, 35667, nr. 3, p. 17.
6.Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 88-89.