ECLI:NL:HR:2025:1114

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/00081
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging levenslange gevangenisstraf voor medeplegen van drie moorden en deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor het medeplegen van drie moorden, het medeplegen van de voorbereiding van een moord en deelneming aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen inhoudt. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de huidige herbeoordelingsprocedure voor levenslanggestraften in Nederland voldoet aan de eisen van het EHRM, mits er een reële mogelijkheid tot herbeoordeling bestaat. De Hoge Raad heeft ook de vraag behandeld of het gebruik van Ennetcom-data in overeenstemming is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM. Het hof had geoordeeld dat de inbeslagname en overdracht van deze data geen schending van artikel 8 opleverden, omdat de overdracht had plaatsgevonden onder voorwaarden die de belangen van derden beschermden. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof bevestigd en het cassatieberoep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00081
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2023, nummer 23-000215-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.B.M. Poppelaars en J.J.J. van Rijsbergen bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met uitzondering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf en tot aanhouding van de beslissing over het vijfde middel dienaangaande overeenkomstig hetgeen in de conclusie onder 7.19 is aanbevolen.

2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) oplevert.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor – kort gezegd – het medeplegen van drie moorden, het medeplegen van voorbereiding van een moord en deelneming aan een criminele organisatie veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 8, 9, 14, 16, 17, 21 en 23 november 2023 en 22 december 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt over het verweer geen levenslange gevangenisstraf op te leggen in:
“5. Eis tot levenslange gevangenisstraf
In eerste aanleg heeft de rechtbank aan cliënt een levenslange gevangenisstraf opgelegd. De rechtbank heeft hiertoe onder andere overwogen dat gelet op de ernst van de feiten – waaronder drie voltooide liquidaties – en de persoon van de verdachte enkel oplegging van een levenslange gevangenisstraf voldoende recht doet. Mijn collega mr. Boumanjal heeft al uitgebreid stil gestaan bij de persoonlijke omstandigheden van cliënt en ook de diepgewortelde wens van de verdediging om nader te rapporteren over de persoon van cliënt. Het kan en wil bij de verdediging er niet in dat uw Hof enerzijds te maken heeft met een eis van levenslang en die straf ook kan opleggen maar anderzijds niet heeft opengestaan om meer te weten te komen over de persoon die cliënt is, meer dan de indruk die u op zitting van cliënt krijgt. Een man met twee kinderen, nooit eerder veroordeeld voor geweldsdelicten laat staan moord. Een man die in het jaar 2014 zich in zeer korte tijd (paar maanden) heeft beziggehouden met op zijn minst het voorbereiden van een aantal liquidaties, welk oordeel u daar straks over gaat vellen. Vreselijke en strafwaardige feiten. Maar u heeft tevens een man voor zich die diep berouw heeft getoond, alles kwijt is en met ongeloof en schaamte terugkijkt op zijn verleden. Een man die elke avond zijn kinderen voorleest vanuit de cel. Die contradictie boeit. Wat maakt dat een man als [verdachte] ooit in 2014 zulke feiten is gaan plegen en daar in 2015 weer mee op is gehouden en wat is het risico dat hij dit na 9 jaar in de huidige tijd en andere omstandigheden opnieuw doet? Vragen die de verdediging altijd hebben bezighouden, maar vragen die uw Hof uitsluitend cliënt liet beantwoorden. Ik draag uw Hof dat professioneel na. Ik zou als rechter alles willen weten van een persoon voordat ik iemand zijn leven lang laat opsluiten. En ik zou bovenal willen weten of levenslang de enige mogelijkheid is.
Naast de vraag naar de wenselijkheid, of liever de noodzakelijkheid van het opleggen van levenslange gevangenisstraf waar mijn collega al uitgebreid bij stil heeft gestaan, is natuurlijk ook de verwachtte vraag of het opleggen van deze straf niet in strijd is met de rechten van de mens. Het OM meent van niet en de rechtbank verwijst hiervoor onder andere naar een arrest van de Hoge Raad van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600) en bepaalt dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat:
"(...) het Nederlandse recht door regelgeving over de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf en in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften een stelsel van herbeoordeling kent op grond waarvan zich in daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van levenslange gevangenisstraf."
De levenslange gevangenisstraf werd in 1870 ingevoerd als vervanging van de doodstraf. Dat de levenslange gevangenisstraf door de rechter kan worden opgelegd, in de gevallen waarin de wet daarin bij bepaalde misdrijven voorziet, staat vast in artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht. De voorziene mogelijkheid om levenslange gevangenisstraf op te leggen, is op zichzelf niet in strijd met het EVRM. Wel is het noodzakelijk dat in de inrichting van die tenuitvoerlegging onder het nationale recht van de EVRM-lidstaten een moment en modaliteit van heroverweging voorzien is die aan de eisen van het EHRM ter zake voldoet.
EHRM: Vinter t. Nederland
In Vinter t. Verenigd Koninkrijk overweegt het EHRM dat een levenslange gevangenisstraf, ook wanneer deze volledig ten uitvoer wordt gelegd, niet strijdig is met artikel 3 EVRM:
“No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible.”
Dit betekent dat zolang het strafrechtelijke systeem de jure en de facto is voorzien van een perspectief op vrijlating, geldt dat de levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met artikel 3 EVRM, ook als de straf ten volle wordt geëxecuteerd. Het EHRM werkt dit nader uit door te formuleren dat:
"For a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review."
Deze verplichte mogelijkheid tot herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf wordt door het EHRM als volgt onderbouwd:
"It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. (...) these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated."
Artikel 3 EVRM dient aldus zo te worden geïnterpreteerd dat in het kader van de herbeoordeling getoetst moet worden of de veranderingen van de levenslanggestrafte zo significant zijn, en of sprake is van een vooruitgang in de richting van rehabilitatie, dat het niet langer gerechtvaardigd kan worden om de detentie voort te zetten. Het EHRM geeft vervolgens aan dat het aan de lidstaten zelf is om invulling te geven aan de wijze van herbeoordeling:
"However, the Court would emphasize that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (...), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it shows clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter."
Wel is volgens het EHRM vereist dat een levenslanggestrafte het recht heeft om aan het begin van zijn straf te weten wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor vrijlating en onder welke voorwaarden, inclusief het moment wanneer hij om een herbeoordeling van zijn straf kan verzoeken. Het EHRM overweegt hiertoe dat uiterlijk na 25 jaar moet worden onderzocht of er dermate significante veranderingen in het leven van de gedetineerde en groei in resocialisatie zijn ontstaan, dat de detentie niet langer een legitiem strafdoel dient.
EHRM: Murray t. Nederland
In de zaak Murray t. Nederland oordeelde het EHRM in 2016 dat de uitvoering van de Nederlandse levenslange gevangenisstraf onverenigbaar was met artikel 3 EVRM vanwege het ontbreken van de mogelijkheid tot herziening van zijn straf en het ontbreken van een 'prospect of release'. Daarnaast hebben staten volgens het EHRM een positieve verplichting tot het aanbieden van resocialisatiemogelijkheden, omdat er anders de facto geen mogelijkheid bestaat op een vervroegde vrijlating. In haar arrest concludeerde het EHRM dat Murray onmenselijk was behandeld doordat hem geen behandeling van zijn psychische of psychiatrische stoornis(sen) was geboden. Hierdoor was zijn levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 EVRM en de facto ‘irreducible’, omdat het gratieverzoek bij voorbaat geen kans van slagen zou hebben.
Derhalve achtte het EHRM de klacht van Murray gegrond dat het in het Vinter-arrest voorgeschreven herbeoordelingsmechanisme op dat moment in Nederland onvoldoende aanwezig was. In het arrest Murray t. Nederland benadrukte het EHRM nogmaals dat het belangrijk is dat een gratiemogelijkheid de jure en de facto kan leiden tot daadwerkelijke vrijlating. Hiertoe is een herbeoordelingsmechanisme waarbinnen de gedetineerde zijn vorderingen met betrekking tot rehabilitatie kan laten zien vereist:
"Any request by him for a pardon was in practice incapable of leading to the conclusion that he had made such significant progress towards rehabilitation that his continued detention would no longer serve any penological purpose."
Het is met name het Murray-arrest geweest dat de aanzet vormde voor de wijziging van het beleid van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.
Arresten van de Hoge Raad
In een vervolg op haar tussenarrest, oordeelde de Hoge Raad aldus in 2017 dat de strijdigheid van een levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling. De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient aan diverse voorwaarden te voldoen:
"Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij - op termijn - voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen."
Als uitgangspunt heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - in lijn met de arresten van het EHRM - de herbeoordeling plaatsvindt na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Na deze termijn moet een periodieke mogelijkheid tot herbeoordeling worden aangeboden.
In reactie op het arrest van het EHRM stelde Nederland op maart 2017 een nieuw beleid in waarbij een onafhankelijk adviescollege, het Adviescollege Levenslanggestraften (hierna: ACL), na maximaal 25 jaar detentie adviseert over de re-integratieactiviteiten waar een gedetineerde voor in aanmerking komt. Deze activiteiten bereiden een gedetineerde voor op een mogelijke terugkeer in de samenleving. De criteria die het ACL hiervoor zijn de delictgevaarlijkheid, het recidivegevaar, het gedrag en de ontwikkeling tijdens detentie en de impact op slachtoffers en nabestaanden.
Het ACL adviseert de minister na 25 jaar of een levenslanggestrafte toe is aan een re-integratietraject. Vervolgens volgen adviezen over een eventuele opbouw en uitbreiding van de vrijheden. De minister besluit vervolgens op basis van het advies van het ACL of en voor welke re-integratieactiviteiten de gedetineerde in aanmerking komt. De minister mag alleen gemotiveerd afwijken van het advies van het ACL. Na 27 jaar, twee jaar na start de re-integratiefase, adviseert de rechter over eventuele invrijheidstelling. De minister neemt de definitieve beslissing. Wanneer de veroordeelde het oneens is met een (gratie)beslissing, kan die in beroep gaan bij de civiele rechter.
Terugkomend op het arrest is de Hoge Raad van oordeel dat Nederland mede gelet op de getroffen regelingen - en met name de invoering van het ACL - nu wel voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf en waarmee de oplegging van een levenslange gevangenisstraf dus niet in strijd is met art. 3 EVRM. De Hoge Raad benadrukt echter wel dat:
"(...) indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM."
Zeer recent heeft AG Spronken in haar conclusie inzake de veroordeling van Willem Holleeder eenzelfde standpunt ingenomen. In andere woorden betekent dit dus dat als uw Hof zou vaststellen dat onder dit nieuwe beleid een levenslange gevangenisstraf (de facto) nooit tot een verkorting kan leiden, de tenuitvoerlegging wel degelijk in strijd is met artikel 3 EVRM. Laten we dan eens naar de praktijk kijken.
Onvoldoende zicht op gratie en verlof
Sinds het afgelopen anderhalf decennium zaten nog nooit zo veel personen een levenslange gevangenisstraf uit als nu. Volgens het Forum Levenslang zijn er per 1 juli 2023 in Nederland 57 mensen tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld, waarvan voor 45 de straf onherroepelijk is. Sinds 1986 is er slechts vier keer gratie verleend aan een levenslanggestrafte. De eerste keer was in 2009 en betrof een bijzonder geval, omdat de veroordeelde terminaal ziek was. In 2021 kregen twee levenslanggestraften gratie en op 26 oktober jl. keerde nummer drie terug in de samenleving.
In de eerste zaak werd in 2021 gratie werd verleend aan Cevdet Y. die vanaf 1983 gedetineerd zat. Cevdet Y. diende meerdere gratieverzoeken in, waarop de verantwoordelijke minister een veelvoud van juridische procedures voerde met als inzet het niet verlenen van gratie. Ondanks positieve adviezen van het hof wees de minister de gratieverzoeken telkens af. Naar aanleiding van deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat indien een verzoek tot gratieverlening door de minister wordt afgewezen, de redenen voor deze beslissing door de minister dienen te worden opgegeven:
"Die motiveringsplicht geldt ook indien de in art. 4 lid 3 Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In dat geval dienen tevens de redenen voor het afwijken van dat advies te worden opgegeven."
Als de veroordeelde van mening is dat de afwijzing van de minister niet deugdelijk is, dan kan hij het oordeel van de civiele rechter inroepen over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing niet kunnen dragen. Daarnaast overwoog de Hoge Raad - overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest van 19 december 2017 - dat het nieuwe beleid in de praktijk ook daadwerkelijk tot gratie zou moeten kunnen leiden.
Cevdet Y. stapte uiteindelijke naar de civiele rechter. De rechter oordeelde dat er onvoldoende argumenten waren om de gratie te weigeren. Op 19 januari 2021 heeft het gerechtshof dat opnieuw bevestigd. De minister liet in zijn brief aan de Tweede Kamer weten dat hij derhalve niet anders kon dan een positieve voordracht tot gratieverlening indienen bij de Koning. Deze zaak vormde voor de minister aanleiding fundamenteel te kijken naar de verhouding tussen de rechter en de minister bij beslissingen inzake de invrijheidsstelling van levenslanggestraften.
In de tweede zaak van 2021 volgde nog een voordracht voor gratie, namelijk voor Loi Wah C. Betrokkene werd in 1989 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Ook in deze zaak zijn verschillende gratieverzoeken ingediend. Op 14 januari 2021 diende betrokkene zijn zevende gratieverzoek in. Het OM en het hof hebben hierop positief geadviseerd. Na zes gratieverzoeken kon de minister door het gebrek aan gronden niet anders dan het zevende verzoek inwilligen. Voor de minister speelde bij de positieve voordracht mee dat betrokkene voorafgaand aan zijn gratieverlening Nederland zal hebben verlaten door naar zijn land van herkomst terug te keren.
In de zaken waarin in 2021 gratie werd verleend, werd het gratieverzoek in eerste instantie dus - ondanks een positief advies van het ACL en de rechterlijke instanties tot gratieverlening - meermaals afgewezen door de verantwoordelijke minister.
De beslissing tot het verlenen tot gratie ligt aldus bij de minister. Als de gedetineerde volgens het ACL kan terugkeren in de maatschappij, is het uiteindelijk nog wel de minister die toestemming moet geven voor de gratie.
Dit gebeurde de laatste jaren echter dus niet, doordat de verantwoordelijke ministers gratieverzoeken afwezen. Dit is onder meer het gevolg van het feit dat de beslissing van de minister tot het verlenen van gratie afhankelijk is van politieke invloeden. Dit is vanuit het perspectief van democratische verantwoording positief, maar het maakt dat de beslissing tot het verlenen van gratie ook beïnvloed wordt door het politieke klimaat. Het laat zich raden hoe deze ontwikkeling voortgezet wordt in het huidige politieke klimaat. Wat ook niet meehelpt is de huidige tendens onder 69 procent van de Nederlandse bevolking dat ‘levenslang ook echt levenslang moet zijn’.
Derhalve heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) aan minister Weerwind geadviseerd dat de gratieprocedure beter vervangen kan worden door een rechterlijke toets. De rechter is immers onafhankelijk en onpartijdig. Dat dit advies er ligt, betekent helaas nog niet dat het snel zal worden doorgevoerd.
Naast het politieke klimaat dat van invloed is op gratiebeslissingen, is ook van belang dat de gratieprocedure op zichzelf en ten nadele van de veroordeelde tekortkomingen kent. Zo blijkt uit een evaluatieonderzoek van de Erasmus Universiteit met betrekking tot de werking van het ACL dat het Besluit Adviescollege levenslanggestraften als zodanig naar behoren functioneert. Eén van de overige conclusies is echter dat de re-integratiefase veel tekortkomingen kent. Zo is de re-integratiefase te kort, kent het veel onduidelijkheden en leidt het tot veel onnodige tussenbeslissingen.
Ten aanzien van de re-integratiefase gaat het netto om ongeveer 16 maanden.
Uit het onderzoek blijkt echter dat deze termijn, mede gelet op ruime ervaring met de re-integratie van tbs-gestelden, te kort is om een volwaardig re-integratietraject vorm te geven, door de levenslanggestrafte te laten voltooien en om daarna een verantwoorde beslissing over eventuele gratie te (kunnen) nemen. Daarnaast blijkt uit het meest recente statenrapport dat Nederland heeft ingediend bij het VN-comité tegen Foltering dat sinds de instelling van het ACL slechts drie levenslanggestraften zijn toegelaten tot de re-integratiefase.
Al met al heeft dit tot gevolg dat de re-integratiefase haar doel niet kan dienen, namelijk het bieden van een adequate grondslag voor de beslissing of het mogelijk en verantwoord is om een levenslanggestrafte op basis van de resultaten van zijn re-integratieactiviteiten in die fase gratie te verlenen.
VI-regeling
Tot slot is de nieuwe VI regeling ook een reden om het opleggen van een levenslange gevangenisstraf ter discussie te stellen. Door deze nieuwe regeling is de onvoorwaardelijke - tijdelijke - gevangenisstraf netto een aanzienlijk langere straf. Sinds die VI regeling in 2021 is doorgevoerd kunnen alle veroordeelden pas voorwaardelijk vrijkomen in de laatste twee jaar van de aan hen opgelegde gevangenisstraf. Als uw gerechtshof 30 jaar op zou leggen, dan komt cliënt pas na 28 jaar vrij, terwijl dit voorheen na 20 jaar was.
Conclusie
Sinds 2017 is met de inwerkingtreding van het Besluit ACL voorzien in een formele herbeoordelingsprocedure. Dit werd echter pas ingevoerd toen er een Europeesrechtelijk verwijt werd gemaakt aan het adres van Nederland dat nationale regelgeving ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet langer juridisch houdbaar was. Het opleggen van de levenslange gevangenisstraf is door de invoering van dit toetsingsmoment volgens zowel de Hoge Raad als het EHRM niet langer in strijd met artikel 3 EVRM, omdat hiermee voldaan is aan het vereiste van een 'prospect of release'. Of hiermee daadwerkelijk voldaan wordt aan dit vereiste kan volgens de verdediging ter discussie worden gesteld.
Gratie lijkt namelijk zeldzamer dan ooit te worden. Enkele verdachten die levenslang hadden gekregen, hebben geprobeerd via de Hoge Raad een uitspraak af te dwingen dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland niet mag worden opgelegd, omdat dit in strijd zou zijn met Europese verdragen. De Hoge Raad oordeelde echter- zoals reeds is benoemd - dat levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd, omdat aan een levenslang gestrafte nog steeds die gratie kan worden verleend. Dat die mogelijkheid de jure bestaat staat dan ook niet ter discussie. Echter blijkt nogmaals uit de praktijk dat het perspectief op gratie en verlof naar het oordeel van de verdediging de facto onvoldoende is.
Allereerst is er sinds 2017 slechts drie keer gratie verleend aan een levenslanggestrafte. Daarnaast blijkt dat gratieverzoeken in de afgelopen jaren - ondanks een positief advies van ACL en rechterlijke instanties - meermaals zijn afgewezen door de verantwoordelijke minister. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat het huidige beleid hierdoor niet voldoet aan de rechtspraak van het EHRM. Zeker nu de beslissing van de minister tot het verlenen van gratie afhankelijk is van bet politieke klimaat en de adviezen van het ACL en de rechter aan de kant worden geschoven. Daarnaast kent het re-integratietraject dusdanige tekortkomingen, waardoor geen adequate grondslag kan worden gegeven voor de beslissing of gratie kan worden verleend.
Aldus is volgens de verdediging in Nederland vanwege de tekortkomingen in de gratieprocedure de facto onvoldoende zicht/perspectief op gratie en verlof. Het nieuwe beleid neemt hierdoor eerder de vormen aan van een lege huls in plaats van de genoemde recente conclusie van Spronken dat er daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten van het EHRM en de Hoge Raad. Naar de mening van de verdediging kan een levenslange gevangenisstraf om genoemde redenen alsmede op grond van de persoonlijke omstandigheden van cliënt uit menselijk oogpunt niet meer aan de orde zijn.”
2.2.3
Het hof heeft over de oplegging van de levenslange gevangenisstraf onder meer overwogen:
“15.1.9 Tenuitvoerlegging levenslange gevangenisstraf en artikel 3 EVRM
De verdediging heeft bepleit om geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, omdat door tekortkomingen in de gratieprocedure in de praktijk onvoldoende perspectief op gratie en verlof is. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het huidige beleid op dat vlak niet voldoet aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600) bepaald dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat het Nederlands recht door de regelgeving over de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf en in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften een stelsel van herbeoordeling kent op grond waarvan in zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van een levenslange gevangenisstraf.
Op welke manier dit stelsel van herbeoordeling in de praktijk wordt toegepast zal zich in de toekomst verder uitkristalliseren. Er kan thans niet worden gesteld dat de huidige praktijk strijd oplevert met het verbod op onmenselijke bestraffing in de zin van artikel 3 EVRM.
In de zowel door de verdediging als door het Openbaar Ministerie aangehaalde conclusie van Advocaat-Generaal Spronken van 14 november 2023 wordt op dit punt onder meer overwogen:
“11.4.4 Het in deelklacht (v) vervatte argument dat uit de evaluatie van het BAL (
hof: het Besluit Adviescollege levenslanggestraften) blijkt dat de re-integratiefase tekortkomingen kent en in de huidige opzet haar doel niet kan dienen, betekent niet zonder meer dat de huidige procedure van tenuitvoerlegging en herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM.
(...)
De Hoge Raad deed in zijn arresten van 23 mei 2023 het middel waarin werd geklaagd dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM af op de voet van art. 81 lid 1 RO.
11.4.5
Bij deze stand van zaken meen ik dat het oordeel van het hof dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd is met art. 3 EVRM niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de strafoplegging evenmin onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
11.4.6
Dat wordt anders indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf de facto nooit eerder wordt verkort. Dat is immers een omstandigheid die van betekenis zal zijn bij de beantwoording van de vraag of een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met art. 3 EVRM. We zijn (nog) niet zo ver dat we dit zouden kunnen aannemen.”
Ook hieruit volgt dat er geen reden is aan te nemen dat de huidige procedure van tenuitvoerlegging en herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Bovendien bestaat voor levenslanggestraften de mogelijkheid om de wijze waarop de straf daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, ook voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging plaatsvindt in overeenstemming met artikel 3 EVRM. Het hof verwerpt dan ook het verweer. Het hof zal aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opleggen.”
2.3.1
De strafrechter heeft op grond van artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid – voor zover de wet dat toelaat – aan een verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De oplegging van een levenslange gevangenisstraf is, zoals de Hoge Raad al eerder onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft geoordeeld, op zichzelf niet in strijd met artikel 3 EVRM, ook niet als de opgelegde gevangenisstraf volledig wordt tenuitvoergelegd (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rechtsoverweging 3.2).
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter ook dat “the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3”. Daarbij wijst het EHRM erop dat “for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review”. Op grond van artikel 3 EVRM moet onder meer een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaan, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Volgens de rechtspraak van het EHRM heeft daarbij als uitgangspunt te gelden (i) dat de (eerste) herbeoordeling niet meer dan 25 jaren na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt, (ii) dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden, en (iii) dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen is omgeven. (Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rechtsoverweging 3.3.)
2.3.2
Herbeoordeling door de rechter kan een belangrijke waarborg vormen dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met artikel 3 EVRM plaatsvindt (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rechtsoverweging 3.3). De wetgever heeft vooralsnog niet in zo’n herbeoordelingsprocedure voorzien. Gekozen is voor een stelsel waarin de beslissingen over het aanbieden van re-integratieactiviteiten en gratieverlening worden genomen door de minister (of de staatssecretaris). Daarnaast voorziet het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in een regeling over de advisering en de besluitvorming over het aanbieden van zogeheten re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele gratieverlening.
2.3.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185 de sinds 2017 bestaande herbeoordelingsprocedure getoetst aan de eisen die, gelet op de rechtspraak van het EHRM, voortvloeien uit artikel 3 EVRM. Kort gezegd houdt dat arrest in dat het Nederlandse recht met die procedure voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Bij dat oordeel heeft de Hoge Raad in het bijzonder betekenis toegekend aan de beoordelingsmogelijkheden van de penitentiaire rechter in de fase van de tenuitvoerlegging – waar het gaat om beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, alsook beslissingen over het verlenen van re-integratieverlof – en van de burgerlijke rechter in relatie tot beslissingen over gratieverlening.
2.3.4
Verkorting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf kan plaatsvinden door het verlenen van gratie. De beoordeling door de burgerlijke rechter van de beslissing over gratieverlening is aan de orde gekomen in het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat, kort gezegd, de – op verzoek of ambtshalve – genomen beslissing om geen gratie te verlenen, door de minister moet worden gemotiveerd. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing over gratieverlening is in het bijzonder van belang als daarmee wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In dat geval moeten ook de redenen voor het afwijken van dat advies worden opgegeven. De Hoge Raad heeft in dat arrest verder overwogen dat de veroordeelde – zowel in geval van ambtshalve beoordeling als in geval van een afgewezen gratieverzoek – met betrekking tot die beslissing het oordeel kan inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en (voor zover dat het geval is) voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing kunnen dragen.
2.3.5
Bij de beoordeling over het verlenen van gratie (al dan niet in voorwaardelijke vorm) moeten de in artikel 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria in aanmerking worden genomen. Daarnaast moet rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op de verenigbaarheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf met artikel 3 EVRM, in acht worden genomen. Daarom komt het bij de toepassing van de maatstaf van artikel 2, aanhef en onder b, van de Gratiewet – die inhoudt of met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend – aan op de vraag of gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in artikel 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria, verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Daarbij is van belang dat die in artikel 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria – het recidiverisico; de delictsgevaarlijkheid; het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding – telkens in onderlinge samenhang moeten worden betrokken in de afweging die ten grondslag ligt aan de beslissing over gratieverlening. Ook op dit punt komt een zeer groot gewicht toe aan het advies van het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. Deze criteria mogen niet zo strikt worden toegepast dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd (vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rechtsoverweging 3.3). Bij het nemen van de beslissing over gratieverlening kan in beginsel geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan “de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding”, zoals bedoeld in artikel 4 lid 4 Besluit ACL.
2.3.6
De beoordeling door de burgerlijke rechter richt zich erop of de motivering van de beslissing over de gratieverlening ervan blijk geeft dat de in artikel 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria en de eisen die artikel 3 EVRM stelt, in toereikende mate zijn betrokken bij het nemen van de beslissing over gratieverlening. Als de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing over de gratieverlening onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek (zie bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag 19 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:73). Bij het nemen van die nieuwe beslissing zal acht moeten worden geslagen op de overwegingen die de burgerlijke rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. De (motivering van die) nieuwe beslissing kan wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
In het arrest van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat de burgerlijke rechter, op een daartoe strekkende vordering, de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf kan verbieden als de (periodieke) herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – ambtshalve of naar aanleiding van daartoe strekkende gratieverzoeken – niet tot de benodigde bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid terwijl de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging van de straf in strijd met artikel 3 EVRM is.
2.4.1
Aan de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (i) de vraag of – nadat een levenslange gevangenisstraf is opgelegd – de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf in het individuele geval in overeenstemming is met de eisen die artikel 3 EVRM stelt, en (ii) de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met de eisen die artikel 3 EVRM stelt, gelet op de manier waarop de herbeoordelingsprocedure is ingericht.
Of in het individuele geval sprake is van strijd met artikel 3 EVRM bij de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, is primair afhankelijk van het verloop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en, in verband daarmee, de zorgvuldigheid waarmee in het concrete geval beslissingen van de minister en andere betrokkenen tot stand komen. De noodzakelijke rechtsbescherming in het individuele geval wordt hierbij geboden in de procedures bij de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter. In deze procedures kan ook rechtsbescherming worden geboden bij het uitblijven van beslissingen. Zo nodig – dat wil zeggen: als dat nodig is om te voorkomen dat in het individuele geval artikel 3 EVRM zal worden geschonden – kan de burgerlijke rechter komen tot een verbod tot verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf.
Bij de beantwoording van de vraag of, gelet op de eisen die artikel 3 EVRM stelt, de door de wet geboden mogelijkheid om een levenslange gevangenisstraf op te leggen, buiten toepassing zou moeten worden gelaten, is het volgende van belang. Een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde persoon kan op grond van artikel 3 EVRM er niet zonder meer – dat wil zeggen: ongeacht hoe tijdens de tenuitvoerlegging van de straf de in artikel 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria moeten worden gewaardeerd – aanspraak op maken dat de aan hem opgelegde straf op enig moment daadwerkelijk wordt verkort. Dat in bepaalde gevallen niet tot het verlenen van gratie wordt overgegaan dan wel dat (anderszins) met het doorlopen van de herbeoordelingsprocedure een groot tijdsverloop is gemoeid, betekent op zichzelf niet dat de levenslange gevangenisstraf als zodanig ‘de facto irreducible’ is. Het komt bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan op de vraag of het stelsel als geheel de waarborgen biedt om te kunnen aannemen dat, na die oplegging, de tenuitvoerlegging niet in strijd zal komen met de vereisten die artikel 3 EVRM daaraan stelt. De Hoge Raad heeft deze vraag tot op heden bevestigend beantwoord, mede in het licht van de bestaande mogelijkheden om de beslissingen die worden genomen over de manier van tenuitvoerlegging en over het al dan niet verlenen van gratie, te onderwerpen aan toetsing door de (penitentiaire dan wel burgerlijke) rechter.
2.4.2
Dat het huidige stelsel van herbeoordeling als geheel voldoende waarborgen biedt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met artikel 3 EVRM plaatsvindt, sluit niet uit dat de rechter op enig moment tot het oordeel kan komen dat de levenslange gevangenisstraf niet langer kan worden opgelegd omdat is gebleken dat een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling, ontbreekt. Dat oordeel zal dan moeten berusten op toereikende feitelijke vaststellingen over de manier waarop de betreffende regeling in de praktijk wordt toegepast, die zijn gebaseerd op wat daarover tijdens het onderzoek op de terechtzitting ter sprake is gekomen, en waaruit volgt dat, ondanks de genoemde waarborgen, de levenslange gevangenisstraf als ‘de facto irreducible’ moet worden aangemerkt. Daarbij zal niet alleen betekenis toekomen aan de omstandigheid of en, zo ja, hoe vaak gratie wordt verleend, maar ook aan eventuele structurele tekortkomingen in de tenuitvoerleggingspraktijk waaruit moet worden afgeleid dat de rechtsgang bij de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter onvoldoende effectief is, of die erop neerkomen dat in onvoldoende mate opvolging wordt gegeven aan die rechterlijke beslissingen. Naarmate meer ervaring wordt opgedaan met herbeoordelingsprocedures, mag worden verwacht dat verbeteringen worden aangebracht in de inrichting van het stelsel (ook waar het gaat om de voorbereiding van die herbeoordeling door middel van re-integratieactiviteiten) en ten aanzien van het bewaken en het bevorderen van een tijdige doorloop van de procedure. Als voor een goed verloop van de onder 2.3.2 beschreven herbeoordelingsprocedure, waarin beslissingen worden genomen door de minister, ook in de toekomst telkens interventies van de penitentiaire en/of de burgerlijke rechter nodig zouden zijn, komt daaraan, naarmate de tijd verstrijkt, een steeds groter gewicht toe bij de beoordeling of sprake is van structurele tekortkomingen in de tenuitvoerleggingspraktijk.
2.4.3
In de conclusie van de advocaat-generaal worden onder 7.14 - 7.16 tekortkomingen genoemd in de tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf. Daarbij wordt verwezen naar een geval waarin de minister in weerwil van de aan hem verstrekte adviezen door onder andere het Adviescollege levenslanggestraften en het gerecht dat de straf had opgelegd, een veroordeelde langdurig niet toeliet tot re-integratieactiviteiten en waarin een beslissing tot gratieverlening het resultaat was van meerdere procedures bij de burgerlijke rechter. Ook wordt genoemd het ontbreken van duidelijke (wettelijke) termijnen in de gratieprocedure, en de beperkte mate waarin – sinds de invoering van het stelsel van herbeoordeling – invulling en toepassing is gegeven aan de bevoegdheid van de ambtshalve gratieverlening. Hoewel hiermee gezichtspunten zijn benoemd die van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met artikel 3 EVRM (zie bijvoorbeeld over het belang van duidelijke termijnstelling onder andere EHRM 4 oktober 2016, nr. 37871/14 en 73986/14 (T.P. & A.T./Hongarije), overweging 49), blijkt uit de in de conclusie van de advocaat-generaal opgenomen informatie ook dat onder de werking van dat stelsel gratieverlening niet is uitgebleven en dat de rechtspraak van de burgerlijke rechter erin heeft geresulteerd dat de minister meermaals is opgedragen nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van het oordeel van de burgerlijke rechter en de minister hieraan opvolging heeft gegeven en in voorkomende gevallen vervolgens is overgegaan tot gratieverlening. Daarmee bestaat momenteel onvoldoende grond om te oordelen dat onder de werking van het huidige stelsel in alle gevallen of in een veelheid van gevallen de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd met de eisen van artikel 3 EVRM zal verlopen.
Het vorenstaande brengt ook met zich dat – nu de huidige herbeoordelingsprocedure op zich al toereikende mogelijkheden biedt om in de zich daarvoor lenende gevallen over te gaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf – de Hoge Raad geen opvolging geeft aan de aanbeveling in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7.19 “om de betreffende bewindspersoon in de gelegenheid te stellen binnen een bepaalde termijn te voorzien in een procedure die voldoet aan de minimumvereisten die uit de Straatsburgse jurisprudentie kunnen worden afgeleid”.
2.5
Het hof heeft – onder verwijzing naar de onder 2.3 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de mogelijkheid voor levenslanggestraften om de manier waarop de straf daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd voor te leggen aan de penitentiaire en de burgerlijke rechter – geoordeeld dat er “geen reden is aan te nemen dat de huidige procedure van tenuitvoerlegging en herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM”. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat namens de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de manier waarop de door Canada overgedragen ‘Ennetcom-data’ door de opsporingsautoriteiten zijn verwerkt niet verenigbaar is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM. Het cassatiemiddel voert daartoe onder meer aan dat de enkele omstandigheid dat toepassing is gegeven aan de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden voor het gebruik van de ‘Ennetcomdata’, niet met zich brengt dat dit gebruik in overeenstemming is met artikel 8 EVRM, terwijl daarnaast wordt gesteld dat het hof de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid, zoals die voortvloeien uit artikel 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), heeft miskend.
3.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“4. Vormverzuim in het voorbereidend onderzoek (Ennetcomverweer)
4.1
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dat de Ennetcomberichten moeten worden uitgesloten van het bewijs. De verdediging beaamt dat er gelet op rechtspraak van de Hoge Raad kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de ‘Ennetcomhack’, maar meent dat er door het hof expliciet moet worden getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens de verdediging heeft het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) alle versleutelde data ontsleuteld. Dit kan als onrechtmatig worden aangemerkt, omdat de interceptie van de data zag op een specifiek aantal genoemde onderzoeken en niet op ander crimineel handelen. Het vervolgens ontsleutelen en analyseren van alle versleutelde berichten lijkt niet noodzakelijk noch proportioneel te zijn geweest. Indien het hof tot de conclusie komt dat het vormverzuim aangaande het zonder machtiging verkrijgen van de ‘bulkdata’ van de Ennetcomserver geen vormverzuim in de zaak tegen de verdachte oplevert, meent de verdediging dat er sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Het verkrijgen van de berichten en het vergaren van persoonlijke data levert een inmenging op in het recht op privéleven en er is een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat het analyseren en ontsleutelen gepaard is gegaan met een machtiging van de rechter-commissaris, betekent niet dat deze inmenging in het privéleven van de verdachte noodzakelijk en proportioneel is. De wijze waarop door de Nederlandse autoriteiten ‘bulkdata’ van de servers van Ennetcom zijn verwerkt voldoet niet aan de eisen van artikel 8, tweede lid, EVRM, nu deze wijze van verwerking niet als proportioneel noch als noodzakelijk kan worden aangemerkt. Er is sprake van een dusdanig ernstige schending van artikel 8 EVRM dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtstatelijke waarborg en als middel om de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
4.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een vormverzuim/schending van artikel 8 EVRM en dat het verweer moet worden verworpen.
4.3
Oordeel van het hof
4.3.1
De feitelijke gang van zaken
Ennetcom betreft een Nederlands bedrijf dat in binnen- en buitenland, ook via resellers, beveiligde BlackBerry-telefoons verkocht waarmee het mogelijk was om versleutelde, geëncrypte berichten en notities op te stellen en te verzenden. Deze telefoons worden ook wel aangeduid als ‘crypto-telefoons’ of ‘PGP-toestellen’, waarbij de letters PGP staan voor Pretty Good Privacy. Uit gegevens van de Nederlandse politie bleek dat criminelen uit de zware en georganiseerde misdaad veelvuldig gebruik maakten van deze telefoons.
Op 8 april 2016 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket een rechtshulpverzoek gericht aan de bevoegde autoriteiten van Canada. Dit rechtshulpverzoek is gedaan in vier strafrechtelijke onderzoeken:
- het onderzoek 26DeVink: het onderzoek tegen het bedrijf Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder [naam] ;
- de onderzoeken 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos: drie zogenoemde liquidatieonderzoeken, althans onderzoeken naar (voorbereidingen van en/of pogingen tot) ernstige geweldsdelicten, waarbij gebruik is gemaakt van BlackBerry-telefoons van het bedrijf Ennetcom.
De verzochte rechtshulp zag – voor zover hier van belang – op het (forensisch) veiligstellen van de data op de door Ennetcom gehuurde servers van Bitflow Technologies Inc. in Toronto (Canada), teneinde deze data te kunnen gebruiken in de genoemde onderzoeken.
Door de autoriteiten van Canada is uitvoering gegeven aan dit rechtshulpverzoek en de vermelde data (hierna ook: Ennetcomdata) zijn op of vanaf 19 april 2016 veiliggesteld. Het gaat om een zeer grote hoeveelheid data, afkomstig van (tien)duizenden gebruikers van de diensten van Ennetcom.
4.3.2
De beslissing(en) van de Canadese rechter
Bij beslissing van 13 september 2016 heeft de Canadese rechter J. Nordheimer, van de Superior Court of Justice, regio Toronto, overwogen dat wordt ingestemd met een bevel verzending (‘sending order’) van de Ennetcomdata aan Nederland. Deze beslissing houdt onder meer het volgende in:
16. (...) Wat mij zorgen baart is dat, indien al deze data naar Nederland worden gestuurd, er theoretisch niets is dat de Nederlandse autoriteiten ervan zou weerhouden om die informatie op bewijsmateriaal te doorzoeken naar andere criminele activiteiten van anderen die niets met de lopende onderzoeken te maken hebben (...) en die op dit moment geen voorwerp van enig onderzoek vormen. Met andere woorden, dit zou een "fishing expedition" (...) kunnen worden (...). (...) het is wel degelijk een reëel risico en ik ben van mening dat het mijn plicht is om (...) bescherming tegen dat risico te bieden. (...)
17. Door de advocaten van Ennetcom werd niet betwist dat de in beslag genomen data, die betrekking hebben op de vier onderzoeken waarvoor het bevel doorzoeking was afgegeven, aan het Koninkrijk der Nederlanden worden verstrekt. Dat is Canada's plicht op grond van het verdrag dat wij met dat land hebben. Wel werd door de advocaten van Ennetcom gesteld dat alleen die gegevens verstrekt mogen worden aangezien deze betrekking hebben op de vier onderzoeken. De advocaten erkenden niet te weten hoe die gegevens zouden kunnen worden geïdentificeerd en van de andere data worden afgescheiden. Het komt mij inderdaad voor dat er zonder dat Nederlandse opsporingsambtenaren hierheen komen om alle data hier in Toronto door te nemen, geen praktische manier is om dat te bereiken, gelet op de aard van de data waar het hier om gaat. (...) Realistisch gezien is het niet mogelijk om de data zo te schiften dat slechts een deel ervan naar Nederland gaat en de rest niet. Het (...) druist ook in tegen het fundamentele doel van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken en de internationale verdragen die door Canada zijn ondertekend en die erop zien andere landen te ondersteunen bij het opsporen en onderzoeken van misdrijven (...).
18. Vervolgens gelet op het feit dat de data in hun geheel aan het Koninkrijk der Nederlanden verzonden dienen te worden blijft de grootste zorg dat het onontkoombaar is dat de data informatie zullen bevatten die betrekking heeft op personen die niets te maken hebben met de vier onderzoeken die de aanleiding zijn geweest voor het bevel doorzoeking. Uit de officiële verklaring van één van de politiefunctionarissen in Toronto die bij deze zaak betrokken zijn, die is afgelegd ter ondersteuning van het verzoek voor het bevel verzending, blijkt dat de opsporingsambtenaren in Nederland al door een aantal collega's in zowel Nederland als andere landen zijn benaderd met betrekking tot aldaar lopende onderzoeken waar dezelfde PGP BlackBerry-toestellen van Ennetcom bij betrokken zijn. Het staat daarom nagenoeg vast dat ook andere collega's met het oog op de voortgang van hun onderzoeken toegang tot de gegevens zullen willen hebben. (...)
20. Het is duidelijk dat ik (...) de bevoegdheid heb om in het bevel verzending alle voorwaarden op te nemen die ik wenselijk acht voor de bescherming van de belangen van derden zoals de personen hier, met betrekking tot wie de data informatie kunnen bevatten maar die niet betrokken zijn bij de vier onderzoeken. (...)
22. Deze bescherming kan geboden worden door het opnemen van een voorwaarde in het bevel verzending op grond waarvan andere Nederlandse opsporingsambtenaren die toegang tot de gegevens willen hebben daartoe door een gerecht in Nederland gemachtigd dienen te worden. Wanneer de data eenmaal daadwerkelijk in Nederland zijn en de rechtbank aldaar ervan overtuigd is dat er gegronde redenen zijn om opsporingsambtenaren toegang tot de gegevens te verlenen in het kader van een legitiem onderzoek door de politie, dan zie ik geen redenen om die opsporingsambtenaren het recht hiertoe te ontzeggen door hen op te leggen een verzoek in te dienen voor machtiging van een gerecht in dit land. Wederzijdse rechtshulp gaat immers om assistentie door landen onderling. (...) Ik herhaal dat het voor een adequate bescherming van de belangen van derden zo dient te zijn dat toestemming voor toegang tot de gegevens door andere opsporingsambtenaren door een gerecht in Nederland wordt verleend en niet op grond van administratieve processen die er eventueel in dat land mogelijk zijn voor het verkrijgen van bewijsmiddelen.
Bij bevel verzending van 19 september 2016 heeft de Canadese rechter Nordheimer vervolgens gelast dat de Ennetcomdata aan Nederland worden verstrekt, onder de volgende voorwaarden:
1. Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten (...) die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken (...) (de vier hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoeken).
2. Er mag niet op enige andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven.
4.3.3
Het vervolg in Nederland
Op 12 oktober 2016 zijn de Ennetcomdata overgedragen aan Nederland. Middels een vergelijking van de zogenoemde hashwaarden, die overeenkwamen, is de integriteit c.q. authenticiteit van de data vastgesteld.
Vervolgens zijn de data in de periode van oktober 2016 tot en met maart 2017 geüpload in Hansken, een door het NFI ontwikkeld systeem (zoekmachine) om grote hoeveelheden data te onderzoeken.
Op 19 oktober 2017 is door de politie in het onderzoek 26DeVink een "proces-verbaal restinformatie" opgemaakt (map 16, pagina 120 e.v.). Uit dit proces-verbaal blijkt dat bij analyse van de Ennetcomdata in het kader van het onderzoek 26DeVink berichten zijn aangetroffen die mogelijk van belang zijn voor een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek in Nederland, te weten 11Himalaya, het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 3] op 20 februari 2014.
Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket op 14 december 2017 een vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, die is belast met het onderzoek 26DeVink (map 16, pagina 113 e.v.). De officier van justitie heeft – kort gezegd – gevorderd dat de rechter-commissaris toe zal staan dat de bedoelde restinformatie ter beschikking wordt gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.
Bij beschikking van 18 december 2017 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam deze vordering toegewezen en de officier van justitie gemachtigd om de restinformatie ter beschikking te stellen aan het onderzoeksteam 11Himalaya (map 16, pagina 109 e.v.). Deze beschikking houdt verder het volgende in:
Het is voorzienbaar dat het onderzoeksteam van 11Himalaya na het ontvangen van de huidige informatie zelf nog onderzoek zal willen verrichten aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Voor een dergelijk vervolgonderzoek kan de officier van justitie zich wenden tot de zaaks-rechter-commissaris van het onderzoek 11Himalaya.
Vervolgens is de restinformatie ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.
4.3.4
De (deel)onderzoeken van de megazaak Himalaya
Naar aanleiding van onderzoek aan de restinformatie heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland op 11 januari 2018 een eerste vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland, die is belast met het onderzoek 11Himalaya (map 16, pagina 147 e.v.). De vordering zag – kort gezegd – op het mogen doen van onderzoek in de Ennetcomdata wat betreft twee e-mailadressen van gebruikers die (op basis van de verkregen restinformatie) te maken zouden hebben met de liquidatie van [slachtoffer 3] . De rechter-commissaris heeft deze vordering op 18 januari 2018 toegewezen (map 16, pagina 142 e.v.).
Hierna zijn zogenoemde vervolgvorderingen ingediend, die nagenoeg volledig door de rechter-commissaris zijn toegewezen. Deze vorderingen zijn niet alleen gedaan in het onderzoek 11Himalaya, maar ook in de hiermee samenhangende onderzoeken 13Theezeef (het onderzoek naar de liquidatie van [medeverdachte 8] ) en/of [...] (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 1] ).
Hiernaast zijn door de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, op vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, vergelijkbare beslissingen genomen in de onderzoeken 13Reek (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 4] ) en 13Dollar (het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 2] ).
Voor een overzicht van de vorderingen van de officier van justitie en de beslissingen van de rechters-commissarissen verwijst het hof naar het schriftelijk requisitoir van het Openbaar Ministerie in eerste aanleg (pagina’s 17-18).
4.3.5
Beoordeling van het verweer
De Hoge Raad heeft zich op 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, uitgelaten over Ennetcomdata die op basis van het rechtshulpverdrag tussen Nederland en Canada met toestemming van de Canadese rechter aan Nederland zijn overgedragen ten behoeve van de vier in het betreffende rechtshulpverzoek genoemde in Nederland lopende onderzoeken: 26DeVink, 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos. In de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde en die evenals de onderhavige zaak niet een van de vier genoemde onderzoeken betrof, waren door de politie Ennetcomdata verkregen en gebruikt. Hieraan lagen, teneinde aan de door de Canadese rechter gestelde voorwaarde te voldoen en net als in de onderhavige zaak, machtigingen van de rechter-commissaris ten grondslag die op vordering van de officier van justitie waren verleend.
De Hoge Raad heeft – kort samengevat – geoordeeld dat uitgegaan dient te worden van het oordeel van het Ontario Superior Court of Justice dat voornoemd rechtshulpverdrag een toereikende grondslag biedt voor het veiligstellen en overdragen van de gegevens en dat het Wetboek van Strafvordering zich er niet tegen verzet dat de officier van justitie in een geval als het onderhavige een machtiging van de rechter-commissaris vordert voor het gebruik van dergelijke gegevens en de rechter-commissaris op die vordering beslist.
Het hof verwijst naar deze uitspraak van de Hoge Raad en oordeelt dat de Ennetcomberichten rechtmatig zijn verkregen en gebruikt. De grondslag voor het rechtshulpverzoek van Nederland aan Canada was het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het Rechtshulpverdrag). De berichten zijn aldus verkregen in het kader van interstatelijke samenwerking tussen Nederland en Canada, waarbij het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft te gelden. Het bestaan van het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Canada – alsmede het bestaan van diverse andere verdragen waarbij beide landen partij zijn, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – duidt immers op een zeker vertrouwen aan Nederlandse zijde in de deugdelijkheid van de Canadese rechtspleging.
De Canadese rechter heeft onder ogen gezien dat de overdracht van de Ennetcomdata aan Nederland een inbreuk oplevert op de belangen van derden die niet bij de vier genoemde onderzoeken zijn betrokken. Daarbij is ook aandacht geweest voor het feit dat vóór overdracht van de data aan Nederland, niet identificeerbaar is welke data betrekking hebben op deze vier onderzoeken. Ook was al duidelijk dat Nederlandse opsporingsambtenaren die met andere onderzoeken bezig waren interesse hadden in de data. Ter bescherming van de belangen van die derden is in het bevel van de Canadese rechter daarom de voorwaarde van een rechterlijke machtiging opgenomen.
Het hof leidt uit de overwegingen van de Canadese rechter aldus af dat de ontsleuteling van de Ennetcomdata valt binnen de grenzen van het bevel verzending van de Canadese rechter. Dat dit een enorme hoeveelheid data betrof, maakt niet dat sprake is van bulkinterceptie. De inbeslagname en overdracht van de Ennetcomdata levert een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers op, maar – zo moet op basis van het vertrouwensbeginsel worden aangenomen – dat is toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders
(in accordance with the law). Door de verdediging is niet betwist dat voor het gebruik in de onderhavige onderzoeken – overeenkomstig de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden – steeds een machtiging is afgegeven door een rechter-commissaris. Voorts blijkt uit de machtigingen dat de rechters-commissarissen – in de lijn met de beslissing van de Canadese rechter – zich bewust zijn geweest van de (te beschermen) belangen van derden, en dat zij die belangen in hun afwegingen hebben betrokken. Er zijn enkel machtigingen verstrekt indien sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, waarbij de rechter-commissaris heeft overwogen dat het ging om een verdenking van strafbare feiten die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en de machtigingen zijn telkens beperkt tot een of meer specifieke e-mailadressen van mogelijke verdachten.
Tegen deze achtergrond en in het licht van wat de verdediging heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
Het hof verwerpt het verweer.”
3.3
De vaststellingen van het hof houden het volgende in. In 2016 is door Nederland ten behoeve van een viertal in Nederland lopende onderzoeken een rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten gedaan om de – op servers in Canada door het bedrijf Ennetcom opgeslagen – data (ook wel ‘Ennetcomdata’) veilig te stellen en alle beschikbare gegevens van deze servers over te dragen. Deze servers werden gebruikt ten behoeve van communicatie met door Ennetcom geleverde mobiele telefoons van het merk BlackBerry, ook wel aangeduid als ‘crypto-telefoons’ of ‘PGP-toestellen’ (Pretty Good Privacy). Deze data zijn op bevel van de Canadese rechter ter beschikking gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, onder de voorwaarde dat deze data worden gebruikt ten behoeve van de vier hierboven bedoelde in Nederland lopende onderzoeken. Daarnaast mogen deze data, zo volgt uit dat bevel, in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken worden gebruikt mits daaraan een machtiging van een Nederlandse rechter voorafgaat.
Op 19 oktober 2017 heeft de politie in één van die vier strafrechtelijke onderzoeken een ‘proces-verbaal restinformatie’ opgemaakt, waaruit bleek dat data waren aangetroffen die mogelijk van belang konden zijn voor een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek, te weten 11Himalaya, één van de strafrechtelijke onderzoeken naar een liquidatie waarvoor de verdachte is veroordeeld. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een machtiging afgegeven om deze restinformatie ter beschikking te stellen aan het onderzoek 11Himalaya. Naar aanleiding van onderzoek aan deze restinformatie heeft de officier van justitie een vordering gericht aan de rechter-commissaris met het oog op onderzoek in de Ennetcom-data wat betreft twee e-mailadressen van gebruikers die (op basis van de verkregen restinformatie) te maken zouden hebben met de hiervoor bedoelde liquidatie. Deze vordering is toegewezen. Daarna heeft de officier van justitie, ook ten aanzien van de overige strafrechtelijke onderzoeken waarop dit cassatieberoep betrekking heeft, vervolgvorderingen ingediend, die nagenoeg volledig door de rechter-commissaris zijn toegewezen.
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de inbeslagname en de overdracht van de ‘Ennetcom-data’ weliswaar een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers opleveren, maar dat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM vanwege het onderzoek aan de betreffende data en het gebruik van een deel van die data voor de strafrechtelijke onderzoeken in deze zaak. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de overdracht van die data heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor bestaande (wettelijke en verdragsrechtelijke) regeling van de internationale rechtshulp en dat voor het gebruik van de data in die strafrechtelijke onderzoeken telkens een machtiging door de rechter-commissaris is gegeven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat bij het verlenen van die machtigingen steeds de belangen van derden in de afweging van de rechter-commissaris zijn betrokken, dat in al deze gevallen sprake was van een verdenking van strafbare feiten die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, en dat de machtigingen zijn beperkt tot het verrichten van onderzoek in relatie tot één of meer specifieke e-mailadressen van mogelijke verdachten. Gelet hierop getuigt het hiervoor genoemde oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het – ook in het licht van wat aan het verweer ten grondslag is gelegd – toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3.5.1
Voor zover het cassatiemiddel een beroep doet op artikel 7, 8 en 52 Handvest, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de zaak CG/Bezirkshauptmannschaft Landeck (hierna: CG/Landeck) (HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830), is het volgende van belang.
3.5.2
Het arrest in de zaak CG/Landeck heeft, kort gezegd, betrekking op gevallen waarin in het kader van een strafrechtelijk onderzoek toegang wordt verkregen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, waarbij die toegang ertoe kan leiden dat inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, en ook in andersoortige gegevens (zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die telefoon uitgewisselde communicatie, en gevoelige gegevens). De toegang tot al die gegevens kan, in het bijzonder als deze gegevens in onderling verband met elkaar worden gebracht, leiden tot zeer nauwkeurige conclusies over het privéleven van de gebruiker. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de daaruit voortvloeiende inbreuk op de door artikel 7 en 8 Handvest gewaarborgde grondrechten moet worden aangemerkt als ernstig of bijzonder ernstig. In het licht van het evenredigheidsbeginsel moet de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot persoonsgegevens daarom afhankelijk worden gesteld van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan als die toegang het risico van een ernstige of zelfs zeer ernstige inmenging in de grondrechten van de gebruiker met zich brengt.
3.5.3
Zoals de Hoge Raad recent heeft geoordeeld, brengt de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak CG/Landeck met zich dat bij elke vorm van onderzoek aan een elektronische gegevensdrager of een geautomatiseerd werk die een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt, een voorafgaande betrokkenheid van de rechter-commissaris is vereist. Daarbij is onder meer van belang dat als de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vordert, in deze vordering voldoende concreet wordt omschreven welk onderzoek aan de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk zal worden verricht en hoe dit onderzoek zal worden uitgevoerd, en dat bij het verlenen van een machtiging voor het gevorderde onderzoek de rechter-commissaris zo nodig nadere eisen kan stellen aan het te verrichten onderzoek. (Vgl. HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409, rechtsoverwegingen 5.2.4-5.2.8.) Er is geen grond om, waar het – zoals in deze zaak – gaat om een in het kader van rechtshulp overgedragen grote hoeveelheid gegevens die op servers waren opgeslagen en die verband houden met communicatie met mobiele telefoons, andersoortige eisen te stellen aan het strafvorderlijk onderzoek aan dergelijke gegevens dan in dat arrest van de Hoge Raad zijn verwoord.
3.5.4
Ook voor zover het cassatiemiddel stoelt op artikel 7, 8 en 52 Handvest, is het tevergeefs voorgesteld. Nog daargelaten dat in het verweer dat bij het hof is gevoerd geen beroep is gedaan op deze bepalingen en het hof daarom in zijn motivering van zijn beslissing niet kenbaar aandacht hoefde te besteden aan deze kwestie, ligt in de vaststellingen van het hof besloten dat in deze zaak bij het verrichten van onderzoek aan de ‘Ennetcom-data’ aan de onder 3.5.3 genoemde eisen is voldaan.
3.6
Van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie kan worden afgezien, omdat de in de cassatieschriftuur genoemde vragen niet relevant zijn voor de uitkomst van het geschil dan wel kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Omdat de opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar zijn aard niet voor vermindering leent, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.