2.2.2Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 8, 9, 14, 16, 17, 21 en 23 november 2023 en 22 december 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt over het verweer geen levenslange gevangenisstraf op te leggen in:
“5. Eis tot levenslange gevangenisstraf
In eerste aanleg heeft de rechtbank aan cliënt een levenslange gevangenisstraf opgelegd. De rechtbank heeft hiertoe onder andere overwogen dat gelet op de ernst van de feiten – waaronder drie voltooide liquidaties – en de persoon van de verdachte enkel oplegging van een levenslange gevangenisstraf voldoende recht doet. Mijn collega mr. Boumanjal heeft al uitgebreid stil gestaan bij de persoonlijke omstandigheden van cliënt en ook de diepgewortelde wens van de verdediging om nader te rapporteren over de persoon van cliënt. Het kan en wil bij de verdediging er niet in dat uw Hof enerzijds te maken heeft met een eis van levenslang en die straf ook kan opleggen maar anderzijds niet heeft opengestaan om meer te weten te komen over de persoon die cliënt is, meer dan de indruk die u op zitting van cliënt krijgt. Een man met twee kinderen, nooit eerder veroordeeld voor geweldsdelicten laat staan moord. Een man die in het jaar 2014 zich in zeer korte tijd (paar maanden) heeft beziggehouden met op zijn minst het voorbereiden van een aantal liquidaties, welk oordeel u daar straks over gaat vellen. Vreselijke en strafwaardige feiten. Maar u heeft tevens een man voor zich die diep berouw heeft getoond, alles kwijt is en met ongeloof en schaamte terugkijkt op zijn verleden. Een man die elke avond zijn kinderen voorleest vanuit de cel. Die contradictie boeit. Wat maakt dat een man als [verdachte] ooit in 2014 zulke feiten is gaan plegen en daar in 2015 weer mee op is gehouden en wat is het risico dat hij dit na 9 jaar in de huidige tijd en andere omstandigheden opnieuw doet? Vragen die de verdediging altijd hebben bezighouden, maar vragen die uw Hof uitsluitend cliënt liet beantwoorden. Ik draag uw Hof dat professioneel na. Ik zou als rechter alles willen weten van een persoon voordat ik iemand zijn leven lang laat opsluiten. En ik zou bovenal willen weten of levenslang de enige mogelijkheid is.
Naast de vraag naar de wenselijkheid, of liever de noodzakelijkheid van het opleggen van levenslange gevangenisstraf waar mijn collega al uitgebreid bij stil heeft gestaan, is natuurlijk ook de verwachtte vraag of het opleggen van deze straf niet in strijd is met de rechten van de mens. Het OM meent van niet en de rechtbank verwijst hiervoor onder andere naar een arrest van de Hoge Raad van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600) en bepaalt dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat: "(...) het Nederlandse recht door regelgeving over de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf en in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften een stelsel van herbeoordeling kent op grond waarvan zich in daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van levenslange gevangenisstraf."
De levenslange gevangenisstraf werd in 1870 ingevoerd als vervanging van de doodstraf. Dat de levenslange gevangenisstraf door de rechter kan worden opgelegd, in de gevallen waarin de wet daarin bij bepaalde misdrijven voorziet, staat vast in artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht. De voorziene mogelijkheid om levenslange gevangenisstraf op te leggen, is op zichzelf niet in strijd met het EVRM. Wel is het noodzakelijk dat in de inrichting van die tenuitvoerlegging onder het nationale recht van de EVRM-lidstaten een moment en modaliteit van heroverweging voorzien is die aan de eisen van het EHRM ter zake voldoet.
EHRM: Vinter t. Nederland
In Vinter t. Verenigd Koninkrijk overweegt het EHRM dat een levenslange gevangenisstraf, ook wanneer deze volledig ten uitvoer wordt gelegd, niet strijdig is met artikel 3 EVRM:
“No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible.”
Dit betekent dat zolang het strafrechtelijke systeem de jure en de facto is voorzien van een perspectief op vrijlating, geldt dat de levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met artikel 3 EVRM, ook als de straf ten volle wordt geëxecuteerd. Het EHRM werkt dit nader uit door te formuleren dat:
"For a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review."
Deze verplichte mogelijkheid tot herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf wordt door het EHRM als volgt onderbouwd:
"It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. (...) these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated."
Artikel 3 EVRM dient aldus zo te worden geïnterpreteerd dat in het kader van de herbeoordeling getoetst moet worden of de veranderingen van de levenslanggestrafte zo significant zijn, en of sprake is van een vooruitgang in de richting van rehabilitatie, dat het niet langer gerechtvaardigd kan worden om de detentie voort te zetten. Het EHRM geeft vervolgens aan dat het aan de lidstaten zelf is om invulling te geven aan de wijze van herbeoordeling:
"However, the Court would emphasize that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (...), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it shows clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter."
Wel is volgens het EHRM vereist dat een levenslanggestrafte het recht heeft om aan het begin van zijn straf te weten wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor vrijlating en onder welke voorwaarden, inclusief het moment wanneer hij om een herbeoordeling van zijn straf kan verzoeken. Het EHRM overweegt hiertoe dat uiterlijk na 25 jaar moet worden onderzocht of er dermate significante veranderingen in het leven van de gedetineerde en groei in resocialisatie zijn ontstaan, dat de detentie niet langer een legitiem strafdoel dient.
EHRM: Murray t. Nederland
In de zaak Murray t. Nederland oordeelde het EHRM in 2016 dat de uitvoering van de Nederlandse levenslange gevangenisstraf onverenigbaar was met artikel 3 EVRM vanwege het ontbreken van de mogelijkheid tot herziening van zijn straf en het ontbreken van een 'prospect of release'. Daarnaast hebben staten volgens het EHRM een positieve verplichting tot het aanbieden van resocialisatiemogelijkheden, omdat er anders de facto geen mogelijkheid bestaat op een vervroegde vrijlating. In haar arrest concludeerde het EHRM dat Murray onmenselijk was behandeld doordat hem geen behandeling van zijn psychische of psychiatrische stoornis(sen) was geboden. Hierdoor was zijn levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 EVRM en de facto ‘irreducible’, omdat het gratieverzoek bij voorbaat geen kans van slagen zou hebben.
Derhalve achtte het EHRM de klacht van Murray gegrond dat het in het Vinter-arrest voorgeschreven herbeoordelingsmechanisme op dat moment in Nederland onvoldoende aanwezig was. In het arrest Murray t. Nederland benadrukte het EHRM nogmaals dat het belangrijk is dat een gratiemogelijkheid de jure en de facto kan leiden tot daadwerkelijke vrijlating. Hiertoe is een herbeoordelingsmechanisme waarbinnen de gedetineerde zijn vorderingen met betrekking tot rehabilitatie kan laten zien vereist:
"Any request by him for a pardon was in practice incapable of leading to the conclusion that he had made such significant progress towards rehabilitation that his continued detention would no longer serve any penological purpose."
Het is met name het Murray-arrest geweest dat de aanzet vormde voor de wijziging van het beleid van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.
Arresten van de Hoge Raad
In een vervolg op haar tussenarrest, oordeelde de Hoge Raad aldus in 2017 dat de strijdigheid van een levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling. De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient aan diverse voorwaarden te voldoen:
"Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij - op termijn - voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen."
Als uitgangspunt heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - in lijn met de arresten van het EHRM - de herbeoordeling plaatsvindt na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Na deze termijn moet een periodieke mogelijkheid tot herbeoordeling worden aangeboden.
In reactie op het arrest van het EHRM stelde Nederland op maart 2017 een nieuw beleid in waarbij een onafhankelijk adviescollege, het Adviescollege Levenslanggestraften (hierna: ACL), na maximaal 25 jaar detentie adviseert over de re-integratieactiviteiten waar een gedetineerde voor in aanmerking komt. Deze activiteiten bereiden een gedetineerde voor op een mogelijke terugkeer in de samenleving. De criteria die het ACL hiervoor zijn de delictgevaarlijkheid, het recidivegevaar, het gedrag en de ontwikkeling tijdens detentie en de impact op slachtoffers en nabestaanden.
Het ACL adviseert de minister na 25 jaar of een levenslanggestrafte toe is aan een re-integratietraject. Vervolgens volgen adviezen over een eventuele opbouw en uitbreiding van de vrijheden. De minister besluit vervolgens op basis van het advies van het ACL of en voor welke re-integratieactiviteiten de gedetineerde in aanmerking komt. De minister mag alleen gemotiveerd afwijken van het advies van het ACL. Na 27 jaar, twee jaar na start de re-integratiefase, adviseert de rechter over eventuele invrijheidstelling. De minister neemt de definitieve beslissing. Wanneer de veroordeelde het oneens is met een (gratie)beslissing, kan die in beroep gaan bij de civiele rechter.
Terugkomend op het arrest is de Hoge Raad van oordeel dat Nederland mede gelet op de getroffen regelingen - en met name de invoering van het ACL - nu wel voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf en waarmee de oplegging van een levenslange gevangenisstraf dus niet in strijd is met art. 3 EVRM. De Hoge Raad benadrukt echter wel dat:
"(...) indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM."
Zeer recent heeft AG Spronken in haar conclusie inzake de veroordeling van Willem Holleeder eenzelfde standpunt ingenomen. In andere woorden betekent dit dus dat als uw Hof zou vaststellen dat onder dit nieuwe beleid een levenslange gevangenisstraf (de facto) nooit tot een verkorting kan leiden, de tenuitvoerlegging wel degelijk in strijd is met artikel 3 EVRM. Laten we dan eens naar de praktijk kijken.
Onvoldoende zicht op gratie en verlof
Sinds het afgelopen anderhalf decennium zaten nog nooit zo veel personen een levenslange gevangenisstraf uit als nu. Volgens het Forum Levenslang zijn er per 1 juli 2023 in Nederland 57 mensen tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld, waarvan voor 45 de straf onherroepelijk is. Sinds 1986 is er slechts vier keer gratie verleend aan een levenslanggestrafte. De eerste keer was in 2009 en betrof een bijzonder geval, omdat de veroordeelde terminaal ziek was. In 2021 kregen twee levenslanggestraften gratie en op 26 oktober jl. keerde nummer drie terug in de samenleving.
In de eerste zaak werd in 2021 gratie werd verleend aan Cevdet Y. die vanaf 1983 gedetineerd zat. Cevdet Y. diende meerdere gratieverzoeken in, waarop de verantwoordelijke minister een veelvoud van juridische procedures voerde met als inzet het niet verlenen van gratie. Ondanks positieve adviezen van het hof wees de minister de gratieverzoeken telkens af. Naar aanleiding van deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat indien een verzoek tot gratieverlening door de minister wordt afgewezen, de redenen voor deze beslissing door de minister dienen te worden opgegeven:
"Die motiveringsplicht geldt ook indien de in art. 4 lid 3 Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In dat geval dienen tevens de redenen voor het afwijken van dat advies te worden opgegeven."
Als de veroordeelde van mening is dat de afwijzing van de minister niet deugdelijk is, dan kan hij het oordeel van de civiele rechter inroepen over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing niet kunnen dragen. Daarnaast overwoog de Hoge Raad - overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest van 19 december 2017 - dat het nieuwe beleid in de praktijk ook daadwerkelijk tot gratie zou moeten kunnen leiden.
Cevdet Y. stapte uiteindelijke naar de civiele rechter. De rechter oordeelde dat er onvoldoende argumenten waren om de gratie te weigeren. Op 19 januari 2021 heeft het gerechtshof dat opnieuw bevestigd. De minister liet in zijn brief aan de Tweede Kamer weten dat hij derhalve niet anders kon dan een positieve voordracht tot gratieverlening indienen bij de Koning. Deze zaak vormde voor de minister aanleiding fundamenteel te kijken naar de verhouding tussen de rechter en de minister bij beslissingen inzake de invrijheidsstelling van levenslanggestraften.
In de tweede zaak van 2021 volgde nog een voordracht voor gratie, namelijk voor Loi Wah C. Betrokkene werd in 1989 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Ook in deze zaak zijn verschillende gratieverzoeken ingediend. Op 14 januari 2021 diende betrokkene zijn zevende gratieverzoek in. Het OM en het hof hebben hierop positief geadviseerd. Na zes gratieverzoeken kon de minister door het gebrek aan gronden niet anders dan het zevende verzoek inwilligen. Voor de minister speelde bij de positieve voordracht mee dat betrokkene voorafgaand aan zijn gratieverlening Nederland zal hebben verlaten door naar zijn land van herkomst terug te keren.
In de zaken waarin in 2021 gratie werd verleend, werd het gratieverzoek in eerste instantie dus - ondanks een positief advies van het ACL en de rechterlijke instanties tot gratieverlening - meermaals afgewezen door de verantwoordelijke minister.
De beslissing tot het verlenen tot gratie ligt aldus bij de minister. Als de gedetineerde volgens het ACL kan terugkeren in de maatschappij, is het uiteindelijk nog wel de minister die toestemming moet geven voor de gratie.
Dit gebeurde de laatste jaren echter dus niet, doordat de verantwoordelijke ministers gratieverzoeken afwezen. Dit is onder meer het gevolg van het feit dat de beslissing van de minister tot het verlenen van gratie afhankelijk is van politieke invloeden. Dit is vanuit het perspectief van democratische verantwoording positief, maar het maakt dat de beslissing tot het verlenen van gratie ook beïnvloed wordt door het politieke klimaat. Het laat zich raden hoe deze ontwikkeling voortgezet wordt in het huidige politieke klimaat. Wat ook niet meehelpt is de huidige tendens onder 69 procent van de Nederlandse bevolking dat ‘levenslang ook echt levenslang moet zijn’.
Derhalve heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) aan minister Weerwind geadviseerd dat de gratieprocedure beter vervangen kan worden door een rechterlijke toets. De rechter is immers onafhankelijk en onpartijdig. Dat dit advies er ligt, betekent helaas nog niet dat het snel zal worden doorgevoerd.
Naast het politieke klimaat dat van invloed is op gratiebeslissingen, is ook van belang dat de gratieprocedure op zichzelf en ten nadele van de veroordeelde tekortkomingen kent. Zo blijkt uit een evaluatieonderzoek van de Erasmus Universiteit met betrekking tot de werking van het ACL dat het Besluit Adviescollege levenslanggestraften als zodanig naar behoren functioneert. Eén van de overige conclusies is echter dat de re-integratiefase veel tekortkomingen kent. Zo is de re-integratiefase te kort, kent het veel onduidelijkheden en leidt het tot veel onnodige tussenbeslissingen.
Ten aanzien van de re-integratiefase gaat het netto om ongeveer 16 maanden.
Uit het onderzoek blijkt echter dat deze termijn, mede gelet op ruime ervaring met de re-integratie van tbs-gestelden, te kort is om een volwaardig re-integratietraject vorm te geven, door de levenslanggestrafte te laten voltooien en om daarna een verantwoorde beslissing over eventuele gratie te (kunnen) nemen. Daarnaast blijkt uit het meest recente statenrapport dat Nederland heeft ingediend bij het VN-comité tegen Foltering dat sinds de instelling van het ACL slechts drie levenslanggestraften zijn toegelaten tot de re-integratiefase.
Al met al heeft dit tot gevolg dat de re-integratiefase haar doel niet kan dienen, namelijk het bieden van een adequate grondslag voor de beslissing of het mogelijk en verantwoord is om een levenslanggestrafte op basis van de resultaten van zijn re-integratieactiviteiten in die fase gratie te verlenen.
VI-regeling
Tot slot is de nieuwe VI regeling ook een reden om het opleggen van een levenslange gevangenisstraf ter discussie te stellen. Door deze nieuwe regeling is de onvoorwaardelijke - tijdelijke - gevangenisstraf netto een aanzienlijk langere straf. Sinds die VI regeling in 2021 is doorgevoerd kunnen alle veroordeelden pas voorwaardelijk vrijkomen in de laatste twee jaar van de aan hen opgelegde gevangenisstraf. Als uw gerechtshof 30 jaar op zou leggen, dan komt cliënt pas na 28 jaar vrij, terwijl dit voorheen na 20 jaar was.
Conclusie
Sinds 2017 is met de inwerkingtreding van het Besluit ACL voorzien in een formele herbeoordelingsprocedure. Dit werd echter pas ingevoerd toen er een Europeesrechtelijk verwijt werd gemaakt aan het adres van Nederland dat nationale regelgeving ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet langer juridisch houdbaar was. Het opleggen van de levenslange gevangenisstraf is door de invoering van dit toetsingsmoment volgens zowel de Hoge Raad als het EHRM niet langer in strijd met artikel 3 EVRM, omdat hiermee voldaan is aan het vereiste van een 'prospect of release'. Of hiermee daadwerkelijk voldaan wordt aan dit vereiste kan volgens de verdediging ter discussie worden gesteld.
Gratie lijkt namelijk zeldzamer dan ooit te worden. Enkele verdachten die levenslang hadden gekregen, hebben geprobeerd via de Hoge Raad een uitspraak af te dwingen dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland niet mag worden opgelegd, omdat dit in strijd zou zijn met Europese verdragen. De Hoge Raad oordeelde echter- zoals reeds is benoemd - dat levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd, omdat aan een levenslang gestrafte nog steeds die gratie kan worden verleend. Dat die mogelijkheid de jure bestaat staat dan ook niet ter discussie. Echter blijkt nogmaals uit de praktijk dat het perspectief op gratie en verlof naar het oordeel van de verdediging de facto onvoldoende is.
Allereerst is er sinds 2017 slechts drie keer gratie verleend aan een levenslanggestrafte. Daarnaast blijkt dat gratieverzoeken in de afgelopen jaren - ondanks een positief advies van ACL en rechterlijke instanties - meermaals zijn afgewezen door de verantwoordelijke minister. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat het huidige beleid hierdoor niet voldoet aan de rechtspraak van het EHRM. Zeker nu de beslissing van de minister tot het verlenen van gratie afhankelijk is van bet politieke klimaat en de adviezen van het ACL en de rechter aan de kant worden geschoven. Daarnaast kent het re-integratietraject dusdanige tekortkomingen, waardoor geen adequate grondslag kan worden gegeven voor de beslissing of gratie kan worden verleend.
Aldus is volgens de verdediging in Nederland vanwege de tekortkomingen in de gratieprocedure de facto onvoldoende zicht/perspectief op gratie en verlof. Het nieuwe beleid neemt hierdoor eerder de vormen aan van een lege huls in plaats van de genoemde recente conclusie van Spronken dat er daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten van het EHRM en de Hoge Raad. Naar de mening van de verdediging kan een levenslange gevangenisstraf om genoemde redenen alsmede op grond van de persoonlijke omstandigheden van cliënt uit menselijk oogpunt niet meer aan de orde zijn.”