ECLI:NL:HR:2025:1137

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/02271 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in belastingzaken, specifiek met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2024. De Hoge Raad had eerder op 25 april 2025, in een tussenarrest, al beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld werd in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.814.

In het arrest van 11 juli 2025 heeft de Hoge Raad de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken over de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft betoogd dat de Hoge Raad met het arrest van 17 januari 2025 het Unierecht heeft geschonden en dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende geen nadere gegevens heeft verstrekt die zijn geval als bijzonder kunnen aanmerken, zoals vereist in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.

De Hoge Raad heeft vervolgens de proceskostenvergoeding berekend op basis van de geldende wetgeving en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 279 en de kosten van de belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 409. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de kosten van de belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.814. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en markeert een belangrijke uitspraak in het bestuurs- en belastingrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02271bis
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2024, nrs. BK-ARN 22/351 en BK-ARN 22/352 [1] , nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

1.1
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:673 (hierna: het arrest van 25 april 2025), wordt verwezen naar dat arrest.
1.2
Bij het arrest van 25 april 2025 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak zal afdoen door de Inspecteur op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep, vastgesteld op € 1.814.
1.3
De Hoge Raad heeft bij het arrest van 25 april 2025 verder beslist dat de Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
2. Beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure
2.1
Alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, heeft de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens ter voldoening aan de op belanghebbende rustende last om te bewijzen dat zijn geval met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025).
2.2
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft bij bericht van 30 april 2025 van die gelegenheid gebruikgemaakt. De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2.3
Belanghebbende heeft zijn bericht van 30 april 2025 beperkt tot – samengevat – het betoog dat de Hoge Raad met het arrest van 17 januari 2025 over de uitleg en toepassing van artikel 19a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) het Unierecht heeft geschonden. Volgens belanghebbende moet de vergoeding van de kosten van dit geding in cassatie worden vastgesteld met inachtneming van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten en artikel 19a, lid 2, letter b, van de Wet niet mag worden toegepast.
2.4
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in zijn bericht van 30 april 2025, heeft belanghebbende geen nadere gegevens verstrekt ter voldoening aan de op hem rustende last om te bewijzen dat zijn geval is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025. De Hoge Raad zal daarom ervan uitgaan dat het geval van belanghebbende met het oog op het vaststellen van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure niet is aan te merken als zo’n bijzonder geval. De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure daarom met inachtneming van artikel 19a van de Wet.
2.5
Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure gaat de Hoge Raad uit van
(i) drie proceshandelingen (beroepschrift in cassatie, conclusie van repliek en verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de geboden gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken [2] ) en daarmee dus van 4,5 punt,
(ii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak in cassatie,
(iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, en
(iv) de vermenigvuldiging met de factor 0,10, zoals bedoeld in artikel 19a, lid 2, letter b, van de Wet, aangezien dit arrest niet inhoudt dat de bestreden besluiten (beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen) wordt vernietigd of gewijzigd.
Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 409.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de proceskosten voor het beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 279,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 409 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

2.Vgl. punt 5 van onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit.