In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in belastingzaken, specifiek met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2024. De Hoge Raad had eerder op 25 april 2025, in een tussenarrest, al beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld werd in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.814.
In het arrest van 11 juli 2025 heeft de Hoge Raad de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken over de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft betoogd dat de Hoge Raad met het arrest van 17 januari 2025 het Unierecht heeft geschonden en dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende geen nadere gegevens heeft verstrekt die zijn geval als bijzonder kunnen aanmerken, zoals vereist in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.
De Hoge Raad heeft vervolgens de proceskostenvergoeding berekend op basis van de geldende wetgeving en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 279 en de kosten van de belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 409. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de kosten van de belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.814. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en markeert een belangrijke uitspraak in het bestuurs- en belastingrecht.