ECLI:NL:HR:2025:1200

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
25/02071
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen leden van de Hoge Raad in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een belastingzaak. De verzoeker had eerder beroep in cassatie ingesteld in een andere zaak, waarbij de leden van de Hoge Raad J.A.R. van Eijsden, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk betrokken waren. De verzoeker stelde dat hij geen afschrift had ontvangen van het verweerschrift van de verweerder, waardoor hij niet in staat was om te reageren en zijn recht op wederhoor was beperkt. Daarnaast voerde hij aan dat hij niet de gelegenheid had gekregen om zijn cassatieberoep mondeling toe te lichten.

De Hoge Raad oordeelde dat de procedurele bezwaren van de verzoeker niet voldoende waren om te concluderen dat de betrokken raadsheren vooringenomen waren. De Hoge Raad benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De verzoeker had ook aangevoerd dat de raadsheren onvoldoende distantie hadden om het beroep te behandelen, maar de Hoge Raad wees erop dat de door de verzoeker genoemde functies in het verleden geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid opleverden.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat het wrakingsverzoek ongegrond was en wees het verzoek af. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de vicepresident V. van den Brink, samen met de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.W.E. Schaap.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VIERDE KAMER
Nummer25/02071
Datum18 juli 2025
BESLISSING
in de zaak van
[verzoeker] te [plaats] (hierna: verzoeker)
betreffende het door verzoeker ingediende verzoek tot wraking van hierna te noemen leden van de Hoge Raad.

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft beroep in cassatie ingesteld in de zaak die bij de belastingkamer van de Hoge Raad is ingeschreven onder nummer 24/04767. Bij bericht van 28 mei 2025 is aan verzoeker meegedeeld dat op 6 juni 2025 in de hiervoor genoemde zaak uitspraak zal worden gedaan. Tevens is daarbij meegedeeld dat de beslissing wordt genomen door de leden van de Hoge Raad J.A.R. van Eijsden, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk.
1.2.
Bij een op 5 juni 2025 ingediende brief heeft verzoeker de wraking verzocht van de hiervoor in 1.1 vermelde leden van de Hoge Raad. Deze leden hebben meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.
1.3.
Bij brief van 11 juni 2025 is verzoeker uitgenodigd om zijn wrakingsverzoek mondeling toe te lichten tijdens een zitting van de vierde kamer van de Hoge Raad. In die brief is tevens meegedeeld welke leden van de Hoge Raad het wrakingsverzoek behandelen. Bij een op 26 juni 2025 ingediende brief heeft verzoeker wraking verzocht van die leden van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft dat verzoek buiten behandeling gesteld en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de zaak met nummer 24/04767 of in de zaak met nummer 25/02071 niet in behandeling zal worden genomen. [1]
1.4.
Op 7 juli 2025 heeft de mondelinge behandeling van het hiervoor in 1.2 genoemde wrakingsverzoek plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft verzoeker het verzoek toegelicht aan de hand van een pleitnota. De advocaat-generaal W.L. Valk heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld af te zien van een conclusie. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

2.Beoordeling van het wrakingsverzoek

2.1.
Op grond van art. 8:15 Awb kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge art. 29 AWR is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
2.2.
Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek moet worden vooropgesteld dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. [2]
2.3.
Verzoeker legt aan zijn wrakingsverzoek onder meer ten grondslag dat hij geen afschrift heeft ontvangen van het verweerschrift dat door de verweerder in de hoofdzaak is ingediend. Als gevolg daarvan heeft hij niet op het processtuk van de verweerder kunnen reageren en daardoor is hij in zijn recht op wederhoor beperkt, aldus verzoeker. Verder stelt verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid te zijn gesteld om zijn cassatieberoep mondeling toe te lichten.
2.4.
Deze door verzoeker aan de orde gestelde procedurele bezwaren rechtvaardigen niet de conclusie dat de raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, ten aanzien van hem vooringenomen zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. [3]
2.5.
Verzoeker legt verder aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag dat de raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, onvoldoende distantie zouden hebben om het beroep in cassatie te kunnen behandelen en beoordelen. Verzoeker verwijst daarvoor naar functies die de betrokken raadsheren hebben uitgeoefend. De door verzoeker genoemde omstandigheden betreffen functies die de raadsheren in het (verre) verleden hebben uitgeoefend en rechtvaardigen niet de daaruit door verzoeker getrokken conclusie dat zij ten aanzien van hem vooringenomen zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat.
2.6.
Daarnaast vermeldt verzoeker dat één van de raadsheren tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, eerder uitspraak heeft gedaan in een door hem ingesteld beroep in cassatie. Het enkele feit dat een rechter eerder een beslissing heeft gegeven ten aanzien van een procespartij brengt niet mee dat deze rechter jegens deze procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. [4]
2.7.
Ook de overige door de verzoeker aangevoerde gronden rechtvaardigen die conclusie niet. Het wrakingsverzoek is dus ongegrond en zal daarom worden afgewezen.

3.Beslissing

De Hoge Raad wijst het verzoek tot wraking van J.A.R. van Eijsden, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk af.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.W.E. Schaap, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.

Voetnoten

1.HR 30 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:1076.
2.Zie o.m. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rov. 4.2.1 en HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:87, rov. 3.4.
3.Vgl. HR 22 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:481, rov. 2.5.
4.HR 1 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:292, rov. 2.3.