3.2.1Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“II. Bewijsuitsluiting: resultaten digitaal onderzoek aan smartphones (van cliënt)
12. Voor zover u de verdediging niet zou volgen in voornoemd betoog, doe ik u – vanwege voornoemd verzuim van art. 126aa Sv – in elk geval het verzoek om de resultaten van het volledige digitale onderzoek aan alle telefoons/ smartphones, in het bijzonder voor zover die aan cliënt worden toegeschreven, uit te sluiten van het bewijs op grond van art. 359a Sv.
13. Dit verzoek om bewijsuitsluiting doe ik u niet uitsluitend vanwege een verzuim van art. 126aa lid 2 Sv. Het digitale onderzoek zoals dat heeft plaatsgevonden buiten de kennisneming van geheimhoudersinformatie, valt namelijk ook niet te rechtvaardigen in het licht van de nationale én internationale rechtspraak. Dat onderzoek was simpelweg te omvangrijk en/of vond dat onderzoek in elk geval plaats zonder voldoende juridische grondslag.
14. Vooropgesteld: sprake is geweest van het uitlezen van complete telefoons. Vervolgens is, zo geeft [verbalisant 1] zelf ook aan, alles geautomatiseerd geanalyseerd, zodat het handmatig verder onderzocht kan worden. De verwerking – naar de definities van de Justitiële Dataprotectierichtlijn (2016/680) – betreft dus de volledige telefoon: 44.000 foto’s, social media (waaronder Facebook), notities etc... (zie ook in dat verband het verhoor van [verbalisant 1] ). Dat laatstgenoemde niet zelf van alles, stuk voor stuk, kennis heeft genomen, doet niet af aan het feit dat dus alle data zijn verwerkt en dat dus het Unierecht in het geding is.
Nationaalrechtelijk verzuim: het ‘smartphone-arrest’ en art. 94 e.v. Sv
15. Voordat ik aan die bespreking toekom, kan ik eigenlijk al veel korter zijn: op grond van het voorgaande is naar nationaal recht al sprake van een vormverzuim. Immers, volgens de Hoge Raad mag zulk onderzoek plaatsvinden door de politie zelf, tenzij sprake is van onderzoek dat
“zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk”
16. De Hoge Raad overweegt verder:
“daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.”
17. Als het doorlopen van 44.000 foto’s al niet als zodanig kwalificeert, maar als “onderzoek dat slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens”, dan kan rechtspraak van de Hoge Raad volgens mij bij het grof vuil. Die kant gaat het nu overigens al op, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat na het wijzen van dit arrest, in het bestek van enkele jaren het aantal vorderingen aan een rechter-commissaris om een telefoon (volledig) te mogen doorzoeken op één hand te tellen is. Dat is thans onveranderd.
18. Daar komt nog bij dat in de literatuur is betoogd dat deze rechtspraak van de Hoge Raad (allicht ook om de reden dat er in de praktijk weinig van terecht komt) alweer achterhaald is, althans niet ver genoeg gaat. Dit is het betoog van onder meer Oerlemans en Van der Hurk, auteurs met recht van spreken (als hoogleraar Cybercrime resp. raadsheer van de Cyberkamer van het Hof Den Haag). Het wordt dan ten minste tijd dat deze rechtspraak van de Hoge Raad dus betekenis toekomt! Ik wijs op ECLI:NL:GHDHA:2021:1873. 19. Ook het betoog dat de officier van justitie toestemming kan/ kon geven tot dit volledige onderzoek en daarmee is voldaan aan de eisen van de Hoge Raad, gaat niet op. Allereerst heeft dat overleg in casu niet plaatsgevonden, zo antwoordt [verbalisant 1] op pagina 7 van haar verhoor bij de RC. Daarnaast overweegt de Hoge Raad expliciet dat een verdergaande inbreuk mag plaatsvinden door onderzoek door de officier van justitie (of bij nog grotere inbreuken door de rechter-commissaris). Dit is dus niet onderzoek op last van de officier van justitie. We mogen aannemen dat de Hoge Raad zijn woorden zorgvuldig heeft gekozen!
20. Dit gebrek kan overigens ook niet worden opgevangen – via een soort ‘onbevoegde hulpofficier-overweging’ – dat de toestemming tot dit onderzoek wel zou hebben plaatsgevonden indien daarom was gevraagd. Anders dan bij de onbevoegde hulpofficier in het arrest van de Hoge Raad van 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5539), is deze (formele) eis buiten de macht van de betrokken onderzoeker (verbalisant) gelegen. De zittingsrechter kan – anders dan de rechtbank dus heeft gedaan – niet op de stoel van rechter-commissaris gaan zitten, al was het maar omdat we nu meer weten dan toen en daar (onbewust) rekening mee zullen houden, terwijl de verdediging overigens van mening blijft dat de rechter-commissaris deze inbreuk niet had toegestaan of zelfs maar had mogen toestaan. 21. Op hoger niveau binnen de feitenrechtspraak, bij de gerechtshoven, lijkt trouwens ook al sprake van een kentering. Ik wijs als voorbeeld op arresten van het Hof Amsterdam, Den Haag en Arnhem-Leeuwarden (resp. ECLI:NL:GHAMS:2022:111, ECLI:NL:GHDHA:2021:1173 en ECLI:NL:GHARL:2022:2010). Daarmee kom ik ook bij het Europeesrechtelijke perspectief. Het Europese Unierecht: art. 7, 8, 11 en 52 van het Handvest en art. 4 Richtlijn 2016/680
22. De rechtsbescherming die het Unierecht biedt, gaat namelijk nog verder. Aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn drie categorieën van inbreuken te onderscheiden
a. Ministerio Fiscal-arrest: alleen geregistreerde (NAW-)gegevens
b. Prokuratuur-arrest: metadata, alleen bij zware criminaliteit!
c. Zwaarste categorie: inhoudelijke data, wel aanhangig, geen arrest (C-548/21 gaat over smartphones, maandag zitting geweest bij Hof van Justitie).
23. Die laatste categorie moet zich nog gaan laten uitleggen. Minst genomen valt te zeggen: eisen Prokuratuur gelden, maar ik houd serieus rekening met de mogelijkheid dat het Hof gaat zeggen dat dit nooit mag, of alleen als startinformatie/ intelligence en niet als bewijs. Dat doe ik met onderbouwing, want het Hof van Justitie leek dit recent zelf zo uit te drukken in (het persbericht over) de zaak Lietuvos Respublikos generaline prokuratura (ECLI:EU:C:2023:631).
24. Voor nu houd ik het bij ten minste de Prokuratuur-eisen die voortvloeien uit art. 7, 8, 11 en 52 van het Handvest bij rechtsbescherming in het kader van (art. 4 van) de Richtlijn 2016/680:
a. De formele eis luidt: onafhankelijke, rechterlijke autoriteit (zoals smartphone-arrest eigenlijk al aangeeft) en
b. De materiële eis luidt: alleen bij zware criminaliteit (ik denk zelf aan terrorisme, levensdelicten, internationale drugshandel, verkrachting etc... kortom, 12-jaarsfeiten).
Deze eisen gelden bij elke mogelijke inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven en zijn niet beperkt tot historische verkeersgegevens – zoals wel eens wordt betoogd.
25. Op beide eisen gaat het in deze zaak mis, gezien het digitale onderzoek. Het is gebeurd op last van de officier van justitie, dus aan de formele eis van het Hof van Justitie voldoet het niet. Het heeft voorts plaatsgevonden terzake de verdenking van een relatief geringe omvang van drugshandel (‘detailhandel’ in kleine regio). Dat dus sprake is van het niet-naleven van Unierecht, is wat mij betreft een gegeven.
26. Minder eenduidig lijkt wat de gevolgen moeten zijn. Moet dat dan worden beoordeeld aan de hand van de nationaalrechtelijke kaders van art. 359a Sv? Het Hof van Justitie lijkt op het eerste gezicht, net als het EHRM, te menen dat dit inderdaad een bewijsrechtelijke aangelegenheid is voor de nationale strafrechters. Echter, anders dan het EHRM, formuleert het Hof van Justitie in Luxemburg een expliciete ondergrens aan de hand van het doeltreffendheidsbeginsel. Dat beginsel betekent dat burgers daadwerkelijk iets moeten hebben aan (fundamentele) rechten die het Unierecht hen toekent! Dat is eigenlijk ook niet meer dan logisch natuurlijk.
27. Juist in het kader van een strafzaak overweegt het Hof van Justitie in de arresten WebMindLicenses (C-419/14) en La Quadrature du Net (C-511/18) expliciet dat het doeltreffendheidsbeginsel in elk geval in de weg staat aan het gebruik voor bewijs van bewijsmateriaal dat in strijd met het Unierecht is verkregen en bewijsuitsluiting voor de strafrechter verplicht is! Dat dit de ondergrens is, komt tot uitdrukking in het feit dat sprake moet zijn van een doorslaggevende betekenis van dat materiaal voor een bewezenverklaring, maar daaraan voldoet dit bewijsmateriaal in deze zaak. Immers, voor de impliciet cumulatief ten laste gelegde feiten in de periode voor (eind) 2019, waar ik nog over kom te spreken, is de informatie uit de telefoons van cliënt het enige mogelijke, objectieve bewijsmateriaal!
28. Maar ook mét toepassing van art. 359a Sv bestaat alle reden om het bewijsmateriaal dat is verkregen uit het digitale onderzoek aan de telefoons (die aan cliënt worden toegeschreven) in deze zaak van het bewijs uit te sluiten. Dat is namelijk nodig als “rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.” De noodzaak is er juist omdat sprake is van het structureel verzuimen van de rechtsregel van de Hoge Raad uit het smartphone-arrest én het Prokuratuur-arrest om inbreuken door (alomvattend) digitaal onderzoek te beperken.
29. Het voorgaande geldt te meer nu het smartphone-arrest al in 2017 is gewezen en de politie/ het openbaar ministerie hier dus rekening mee had kunnen én moeten houden. Nogal eens wordt over het Prokuratuur-arrest namelijk gezegd: vanaf dát moment mogen inbreuken worden aangerekend aan het OM, via art. 359a Sv, maar daarvoor niet. Echter, ook voor het wijzen van dat arrest gold het Unierecht al via voornoemde bepalingen. Het Prokuratuur-arrest is daar slechts een uitleg van.
30. Het werkelijke dat met voornoemde verweren wordt betoogd, is te verzekeren dat de internationale rechtsbescherming van burgers, op het gebied van fundamentele mensenrechten, geen dode letter wordt en ook niet achteraf/ met terugwerkende kracht uitsluitend wordt uitgedeeld aan diegenen die daar recht op hebben (niet zijnde ‘criminelen’). Dat is ten eerste in strijd met de onschuldpresumptie omdat de vraag of sprake is van ‘wettig’ bewijs, voorafgaat aan de schuldvaststelling – en dus niet gezegd mag worden: u heeft geen recht op die rechtsbescherming want u heeft een strafbaar feit gepleegd (en dus geen belang). Ten tweede zou dit onthouden van een mensenrecht aan bepaalde groepen (verdachten), neerkomen op de (impliciete) stelling dat zij geen mensen zijn... Het is allicht wat scherp geformuleerd, maar wel waar.
31. Kortom, voor zover u het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard, verzoek ik u al het materiaal verkregen uit digitaal onderzoek (aan telefoons) van het bewijs uit te sluiten, althans niet voor het bewijs te bezigen.”
3.2.3Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“De drugszaak
Beroep op bewijsuitsluiting vanwege vormverzuim bij smartphone-onderzoek
Ten aanzien van het onderzoek dat is uitgevoerd aan de inbeslaggenomen smartphones van verdachte overweegt het hof als volgt. Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen of beschikbare gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd (HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2076, NJ 1994/577). Dat geldt ook voor in andere inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, waaronder smartphones, opgeslagen of beschikbare gegevens. De wettelijke basis voor dat onderzoek door opsporingsambtenaren is gelegen in het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd. Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.
De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen op grond van art. 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van art. 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens art. 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van art. 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar.
In zo een geval vormen de genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen – waaronder elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken – dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Daarbij valt – in het licht van art. 8 EVRM – aan onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn (HR 4 april 2017 ECLI:NL:HR:2017:584, ook wel bekend als het ‘smartphone-arrest’). Uit het dossier volgt dat bij de aanhouding van verdachte op 7 december 2019 en bij de doorzoeking van zijn woning aan [a-straat 1] , te [plaats] op 15 februari 2021 een aantal digitale gegevensdragers bij hem is aangetroffen, die met toestemming van de officier van justitie zijn doorzocht. Het gaat hier om ‘smartphones’.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er op basis van het onderzoek aan de smartphones van verdachte geen min of meer compleet beeld van verdachtes privéleven is verkregen en overweegt daartoe als volgt. Op zich rechtvaardigt het feit dat de inhoud van de smartphones van verdachte door de verbalisanten zijn uitgelezen het vermoeden dat er een min of meer compleet beeld is verkregen van zijn leven, maar het hof is van oordeel dat dit vermoeden wordt weerlegd door de processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] (p. 3472-3473) en [verbalisant 2] (p. 3474) van respectievelijk 27 augustus 2021 en 8 oktober 2021. Zij verbaliseren beiden dat er tijdens het onderzoek aan de smartphones alleen is gezocht op voor het strafrechtelijk onderzoek relevante informatie. Zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] dat zij heeft gekeken naar zaken die te maken hebben met de handel in verdovende middelen, het criminele samenwerkingsverband, witwassen en zaken die de gebruiker van de betreffende telefoon konden aantonen. Er is geen onderzoek verricht door de verbalisant naar ‘privé gevoelige’ informatie. Op het moment dat zij privé gevoelige zaken tegenkwam, heeft zij de app of het gesprek in kwestie gelijk afgesloten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] volgt dat het doel van het uitlezen van de telefoon van verdachte was het verzamelen van informatie over wie de gebruiker was van deze telefoon en het doen van onderzoek naar strafbare feiten, eventuele medeverdachten en mogelijk witwassen. Bij het zoeken in de telefoon heeft de verbalisant zoektermen gebruikt die te maken hadden met de aard van dit onderzoek.
Uit deze processen-verbaal van bevindingen leidt het hof af dat het onderzoek door de verbalisanten gericht was op de strafrechtelijke verdenkingen en heeft bestaan uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de smartphones opgeslagen of beschikbare gegevens. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte als beperkt kan worden beschouwd. De algemene bevoegdheid van de opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, bood dan ook voldoende legitimatie voor dit onderzoek. In onderhavig geval was dan ook geen toestemming nodig van een rechter-commissaris voor het uitvoeren van het onderzoek aan de smartphones van verdachte, nu er geen min of meer compleet beeld is verkregen van zijn privéleven.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat sprake is van een vormverzuim en ziet dan ook geen aanleiding om tot bewijsuitsluiting over te gaan.”