ECLI:NL:HR:2025:1251

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
23/02309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding kosten taxatierapport in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, tegen het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de waardering van een woning voor de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 478.000, terwijl belanghebbende een lagere waarde betoogde en een taxatierapport overlegde. De Rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat geen van de partijen de door hen bepleite waarde aannemelijk had gemaakt en stelde de waarde vast op € 440.000. Het Hof wees echter de vergoeding van de kosten van het taxatierapport af, omdat de factuur aan de gemachtigde was gericht en niet aan belanghebbende zelf.

In cassatie klaagde belanghebbende over dit oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat de kosten van het taxatierapport wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien de heffingsambtenaar niet had gesteld dat er geen kosten voor belanghebbende verbonden waren aan het rapport. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het de vergoeding van de kosten van het taxatierapport betrof, en kende belanghebbende een vergoeding toe van € 128,26. Daarnaast werd het Dagelijks Bestuur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende in de cassatieprocedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02309
Datum26 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING OOST-BRABANT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2023, nr. 21/01221 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 20/2905) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Son en Breugel (hierna: de heffingsambtenaar) heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de woning van belanghebbende (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 478.000.
2.2
Volgens belanghebbende moet de waarde van de woning op een lager bedrag worden vastgesteld. In de bezwaarfase heeft belanghebbendes gemachtigde aan de heffingsambtenaar een door een deskundige opgesteld taxatierapport verstrekt (hierna: het taxatierapport), en daarbij vermeld dat dit rapport is opgesteld ten behoeve van deze procedure. Daarbij heeft hij verzocht om vergoeding van de kosten van het taxatierapport, onder toevoeging van een factuur van de taxateur. Deze factuur is gericht aan de gemachtigde.
2.3
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de door hem vastgestelde waarde van de woning gehandhaafd. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was opnieuw in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat geen van de partijen de door haar bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, en heeft de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 440.000. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
3.2
Met betrekking tot deze kosten heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van het taxatierapport, omdat de factuur ter zake is gericht aan belanghebbendes gemachtigde en niet is gebleken dat deze kosten op belanghebbende drukken.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de kosten van het taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat niet in geschil was dat de kosten van de taxatie op belanghebbende drukken.
4.2
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een proceskostenvergoeding aan een partij, voor zover het gaat om een post ter zake waarvan door die partij geen kosten zijn of worden gemaakt. [2] Indien, zoals in dit geval, een deskundige als bedoeld in artikel 1, letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in een bestuursrechtelijke procedure aan de belanghebbende of aan diens gemachtigde een verslag heeft uitgebracht met het oog op die procedure, dient de rechter in beginsel ervan uit te gaan dat daaraan voor die belanghebbende kosten zijn verbonden. Voor een uitzondering op dit beginsel is slechts plaats indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en, in geval van betwisting, aannemelijk maakt. [3] De omstandigheid dat de deskundige voor het taxatierapport een factuur heeft gestuurd aan de gemachtigde, volstaat daarvoor niet.
4.3
Het Hof heeft dit met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel miskend.
4.4
Het middel slaagt daarom. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat aan het taxatierapport voor belanghebbende geen kosten zijn verbonden. Aan belanghebbende dient daarom ook voor de kosten van dit rapport een vergoeding te worden toegekend. De Hoge Raad stelt het bedrag van deze vergoeding vast op € 128,26, in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen in cassatie.

5.Proceskosten

5.1
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 23/02310 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit.
5.2
In het verweerschrift heeft het Dagelijks Bestuur bepleit dat de kosten van het geding in cassatie ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moeten komen, omdat het hier gaat om herstel van een fout van het Hof en niet van het bestuursorgaan. Artikel 8:75 Awb biedt de bestuursrechter de mogelijkheid om een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) is in deze procedure echter geen partij en hoefde ook niet als partij in de procedure te worden betrokken. Voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten bestond daarom geen aanleiding.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin aan belanghebbende geen vergoeding is toegekend van de kosten van het taxatierapport,
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Son en Breugel tot vergoeding van deze kosten, vastgesteld op € 128,26,
- draagt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.628, oftewel € 1.814, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en F.G.F. Peters in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0464, rechtsoverweging 3.2.
3.Vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, rechtsoverweging 3.3.2.