ECLI:NL:HR:2025:1252

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
24/01444
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in ontnemingsprocedure na diamantroof Schiphol

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende profijtontneming na een diamantroof op Schiphol in 2005. De zaak betreft de vraag of het gerechtshof Amsterdam de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure correct heeft beoordeeld. De ontnemingsvordering werd op 1 november 2018 aan de betrokkene betekend, en het hof deed op 12 april 2024 uitspraak. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn met ruim 1 jaar en 5 maanden was overschreden, maar dit werd niet als reden voor cassatie gezien. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de redelijke termijn en concludeert dat het hof het beoordelingskader heeft miskend, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij de vermindering van het ontnemingsbedrag met € 5.000 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn wordt bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01444 P
Datum30 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2024, nummer 23-001926-23, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben de advocaten N. van Schaik en H. Brentjes bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vaststelling van die betalingsverplichting op een bedrag dat de Hoge Raad in het licht van het door het hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt er onder meer over dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet heeft beoordeeld per instantie, maar voor de ontnemingsprocedure als geheel.
2.2
Het hof heeft over de overschrijding van de redelijke termijn onder meer overwogen:
“De eerste datum dat de betrokkene kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt was 1 november 2018, te weten de dag dat de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. Deze ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 12 april 2024. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van ruim vijf jaren en vijf maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van ruim één jaar en vijf maanden. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd met € 5.000,00.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt in ontnemingszaken die overschrijding in de regel gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 en HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4
Het hof heeft overwogen dat de “ontnemingsprocedure als geheel” een periode van ruim vijf jaren en vijf maanden heeft bestreken omdat op 1 november 2018 de ontnemingsvordering in eerste aanleg aan de betrokkene is betekend en het hof op 12 april 2024 uitspraak heeft gedaan. Vervolgens heeft het hof, uitgaande van een redelijke termijn “van twee jaren per instantie”, geoordeeld dat de redelijke termijn met ruim één jaar en vijf maanden is overschreden. Daarmee heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader miskend. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
2.5
Dit leidt echter niet tot cassatie. Daarvoor is het volgende van belang. Het hof heeft overwogen dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 1 november 2018, te weten de dag waarop de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. De rechtbank heeft op 22 juni 2023 uitspraak gedaan. Namens de betrokkene is op 28 juni 2023 hoger beroep ingesteld, waarna het hof op 12 april 2024 uitspraak heeft gedaan. Aldus is in eerste aanleg de redelijke termijn met meer dan twee jaren en zeven maanden overschreden, terwijl het hof binnen tien maanden na het instellen van het hoger beroep uitspraak heeft gedaan. Tegen deze achtergrond is het rechtsgevolg dat het hof heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn – bestaande in een vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag met € 5.000 – niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2025.