ECLI:NL:HR:2025:1257

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
22/00286
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over herziening van douaneaangifte en wijziging douaneregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de herziening van douaneaangiften door [X] B.V. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld, na een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de herziening van douaneaangiften voor vrachtwagens die tussen april 2006 en juli 2007 zijn ingediend. De Inspecteur had in 2008 een controle uitgevoerd en geconcludeerd dat de voorwaarden voor het toepassen van een preferentieel tarief niet waren nageleefd, wat leidde tot een naheffing van douanerechten. De belanghebbende verzocht om herziening van de douaneaangiften op basis van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW), maar de Inspecteur wees dit verzoek af. Het Hof oordeelde dat herziening van de douaneaangifte enkel mogelijk is voor het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling, en niet voor het wijzigen van de douaneregeling zelf. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vrachtwagens in een situatie verkeerden die in overeenstemming was met de gevraagde douaneregeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00286
Datum12 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021, nr. 20/00242 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/4996) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken tot herziening van de douaneaangifte op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 september 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3
Belanghebbende heeft op 10 maart 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
In de periode april 2006 tot en met juli 2007 zijn op naam en voor rekening van belanghebbende diverse douaneaangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van vrachtwagens. De vrachtwagens waren gebruikte voertuigen die meer dan drie jaar voordat de respectieve douaneaangiften voor het vrije verkeer werden gedaan, vanuit de Europese Unie naar Israël waren uitgevoerd.
2.2
In de douaneaangiften is Israël als land van verzending vermeld en is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten (0 procent) op grond van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds (hierna: de Overeenkomst) [3] . Om de oorsprong te bewijzen zijn bij de douaneaangiften door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte certificaten van oorsprong EUR.1 gevoegd. De vrachtwagens zijn met toepassing van het preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
2.3
De Inspecteur heeft in 2008 bij belanghebbende een controle na invoer ingesteld. Deze controle had betrekking op de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneaangiften en omvatte een overeenstemmingscontrole tussen gegevens en bescheiden met betrekking tot het toegepaste preferentiële tarief. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van deze controle op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Overeenkomst om de vrachtwagens zonder heffing van rechten in het vrije verkeer te brengen. Op grond daarvan heeft hij bij uitnodigingen tot betaling van 27 november 2008 de verschuldigde douanerechten nagevorderd. Die uitnodigingen tot betaling zijn met het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:551, onherroepelijk komen vast te staan.
2.4
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 5 juni 2008 verzocht om herziening van de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneaangiften op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Belanghebbende wilde de voor de vrachtwagens aangegeven douaneregeling brengen in het vrije verkeer laten wijzigen in de douaneregeling actieve veredeling.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 14 juni 2017 de verzoeken om herziening afgewezen en deze beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Hij stelt zich op het standpunt dat, gelet op artikel 66 van het CDW, herziening niet mogelijk is omdat wijziging van een foutief aangegeven douaneregeling alleen mogelijk is in een eerder stadium van het aangifteproces vóór de vrijgave van de goederen. Na die vrijgave kan volgens de Inspecteur geen herziening plaatsvinden, behalve in de zich hier niet voordoende situatie als beschreven in artikel 66, lid 2, van het CDW en artikel 251 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW).

3.De oordelen van het Hof

3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de verzoeken om herziening terecht heeft afgewezen. Volgens de bewoordingen van artikel 78, lid 3, van het CDW is herziening van de douaneaangifte mogelijk indien blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast. Uit deze bewoordingen volgt naar het oordeel van het Hof dat herziening van een douaneaangifte enkel mogelijk is voor zover het betreft het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Artikel 78 van het CDW voorziet dus niet in het wijzigen van een in een douaneaangifte vermelde douaneregeling, aldus het Hof.
3.2
De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarop belanghebbende het Hof heeft gewezen, maken naar het oordeel van het Hof het voorgaande niet anders, reeds omdat die arresten inhoudelijk niet met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen betreffen. Uit die arresten volgt bovendien niet dat de aangegeven douaneregeling zelf kan worden gewijzigd. Volgens het Hof heeft het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (hierna: het arrest CEVA), betrekking op het wijzigen van de douanewaarde en hebben de prejudiciële vragen in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574 (hierna: het arrest Pfeifer & Langen), betrekking op het wijzigen van de gegevens van de aangever. Deze wijzigingen betreffen volgens het Hof gegevens in de douaneaangifte binnen de betrokken douaneregeling. Dit laatste geldt evenzeer voor het door belanghebbende vermelde arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2010, Terex Equipment Ltd en anderen, gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, ECLI:EU:C:2010:15, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat de vermelding van de douaneregeling in douaneaangiften ten wederuitvoer kan worden herzien (van ‘uitvoer van communautaire goederen’ naar ‘wederuitvoer van goederen met schorsing van douanerechten’), omdat die goederen bij binnenkomst in de Unie onder de douaneregeling actieve veredeling waren geplaatst en dus niet waren aangegeven voor het vrije verkeer. Herziening vond in dat geval dus ook plaats binnen de betrokken douaneregeling, aldus nog steeds het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.1 en 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – herziening op de voet van artikel 78 van het CDW van de in een douaneaangifte vermelde douaneregeling wel mogelijk is.
4.2.1
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
Artikel 78 van het CDW voorziet in een procedure tot herziening van een douaneaangifte nadat de goederen waarop die douaneaangifte betrekking heeft, zijn vrijgegeven. Die bepaling luidt als volgt:
“1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.
2. De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.
3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
4.2.3
De douaneautoriteiten moeten op een verzoek van de aangever om herziening van zijn douaneaangifte onderzoeken of al dan niet tot de gevraagde herziening moet worden overgegaan. [4] Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 78 van het CDW volgt dat de specifieke logica van deze bepaling erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie. [5] Indien uit een herziening of een controle achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Onder de hiervoor vermelde “onjuiste of onvolledige gegevens” worden zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht begrepen. [6]
4.2.4
De uitvoering van een door de aangever gevraagde herziening, zowel wat betreft het principe van die herziening als wat betreft het resultaat daarvan, is overgelaten aan de douaneautoriteiten. Deze autoriteiten beschikken daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid. [7] In punt 45 van het arrest Pfeifer & Langen heeft het Hof van Justitie benadrukt dat bij het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie moet worden gewaarborgd dat de gevraagde herziening de andere doelstellingen van de douaneregeling niet doorkruist, waaronder de doelstelling van bestrijding van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Unie. Met het oog hierop zal elk verzoek om herziening een specifieke beoordeling vergen.
4.2.5
De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over doel, strekking en toepassingsbereik van artikel 78 van het CDW, met name uit de punten 34 tot en met 45 van het arrest Pfeifer & Langen, af dat op voorhand geen enkel onderdeel van een douaneaangifte is uitgesloten van herziening krachtens die bepaling. Dit is slechts anders wanneer een bepaling van het CDW zou verbieden dat een bepaald onderdeel van de douaneaangifte krachtens artikel 78, lid 3, van het CDW wordt gewijzigd.
4.2.6
Het Hof van Justitie heeft met zijn rechtspraak over artikel 78 van het CDW, in het bijzonder met het arrest Pfeifer & Langen, het toepassingsbereik van deze bepaling verduidelijkt. Uit die rechtspraak moet – naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is – worden afgeleid dat artikel 78 van het CDW ook de mogelijkheid biedt om de douaneregeling af te stemmen op de werkelijke situatie van de goederen na de vrijgave ervan. Met de douaneaangifte als omschreven in artikel 4, punt 17, van het CDW maakt een persoon het voornemen kenbaar goederen onder een van de in artikel 4, punt 16, van het CDW bedoelde douaneregelingen te plaatsen. De te vermelden douaneregeling is daarmee een onderdeel van de douaneaangifte. Geen enkele bepaling van het CDW verbiedt om na de vrijgave van goederen de in een douaneaangifte vermelde douaneregeling te wijzigen. Ook artikel 66 van het CDW verzet zich niet tegen een dergelijke herzieningsmogelijkheid, aangezien herziening van een douaneaangifte niet het gevolg heeft dat deze douaneaangifte of de daaruit voortvloeiende schuld vervalt.
4.2.7
Gelet op de hiervoor in 4.2.3 weergegeven logica van artikel 78 van het CDW moet de aangever die verzoekt de in de douaneaangifte vermelde douaneregeling op grond van artikel 78 van het CDW te wijzigen in een andere douaneregeling, bewijzen in welke situatie de goederen na de vrijgave in werkelijkheid hebben verkeerd, zodat de inspecteur kan beoordelen of de situatie van de goederen in overeenstemming is (geweest) met de douaneregeling die de aangever bij het verzoek om herziening vraagt. Afhankelijk van de doelstellingen van de desbetreffende douaneregeling – die in geen geval gevaar mogen lopen – is het aan de inspecteur om te beoordelen of, en zo ja, onder welke voorwaarden tot herziening kan worden overgegaan en welke maatregelen nodig zijn om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover hij beschikt.
De opvatting van de Inspecteur dat het alsnog verlenen van een vergunning actieve veredeling in algemene zin is uitgesloten wanneer de aangever aantoont dat ten tijde van aanvaarding van de douaneaangifte aan alle voorwaarden voor het verlenen van een dergelijke vergunning werd voldaan, strookt niet met de door artikel 78 van het CDW beoogde doelstelling om de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie in gevallen waarin wordt vastgesteld dat, gegeven die werkelijke situatie, de gevraagde herziening de doelstelling van de betrokken douaneregeling niet kan doorkruisen. Geen bepaling van het CDW of de UCDW verbiedt het de douaneautoriteiten om een vergunning voor een economische douaneregeling in het kader van een herziening van de douaneaangifte te verlenen als maatregel om een en ander recht te zetten.
4.2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.5 en 4.2.6 is overwogen, geven de hiervoor in onderdeel 3 weergegeven oordelen van het Hof in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is middel I in zoverre terecht voorgesteld.
4.3.1
Middel I kan echter niet tot cassatie leiden op de hierna volgende gronden.
4.3.2
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 5 juni 2008 verzocht om de voor de vrachtwagens aangegeven douaneregeling brengen in het vrije verkeer te wijzigen in de douaneregeling actieve veredeling. Desgevraagd door de Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 18 januari 2019 toegelicht dat zij aan de hand van de chassisnummers van de vrachtwagens steeds door overlegging van de aangifte ten invoer en de aangifte ten uitvoer kan bewijzen dat zij buiten het douanegebied van de Europese Unie zijn gebracht. Voor een beperkt aantal vrachtwagens heeft belanghebbende aan de Rechtbank de hiervoor bedoelde documentatie overgelegd en gesteld dat dit volstaat om tot herziening van alle douaneaangiften over te gaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat voor de vrachtwagens geen douaneschuld is ontstaan. Tevens heeft belanghebbende voor de Rechtbank het verzoek om herziening aangevuld met het verzoek de douaneaangiften te wijzigen in de douaneregeling douane-entrepot in het geval het verzoek om wijziging in de douaneregeling actieve veredeling niet kan worden ingewilligd.
4.3.3
Om in aanmerking te komen voor inwilliging van de verzoeken om herziening van de douaneaangiften als hiervoor in 4.3.2 weergegeven, moet belanghebbende de werkelijke situatie waarin elk van de vrachtwagens vanaf de vrijgave door de douane heeft verkeerd, beschrijven, ondersteund met bewijsmiddelen, zodat op basis daarvan kan worden beoordeeld of de desbetreffende vrachtwagen werkelijk heeft verkeerd in een situatie die past bij de door belanghebbende gevraagde douaneregeling, of de desbetreffende vrachtwagen in aanmerking komt voor toepassing van de gevraagde douaneregeling, en of belanghebbende als aangever de uit dien hoofde geldende verplichtingen heeft nageleefd.
4.3.4
Afgezien van de stelling dat de vrachtwagens het douanegebied van de Europese Unie op enig moment hebben verlaten, blijkt uit de stukken van het geding niet dat belanghebbende de werkelijke situatie waarin elk van de vrachtwagens na de vrijgave heeft verkeerd, gestaafd met voldoende bewijsmiddelen, heeft voorgehouden aan de Inspecteur.
De doelstelling en werking van de douaneregeling actieve veredeling en van de douaneregeling douane-entrepot zijn verschillend en dat geldt ook voor de aan het gebruik van de goederen gestelde voorwaarden en de verplichtingen die de aangever moet nakomen.
Wat betreft de douaneregeling actieve veredeling (artikel 114 van het CDW) moet in elk geval komen vast te staan dat de desbetreffende goederen op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte waren bestemd om een of meer veredelingshandeling(en) te ondergaan, welke veredelingshandelingen waren voorgenomen en welke handelingen (uiteindelijk) daadwerkelijk zijn verricht, evenals wat de omstandigheden zijn (geweest) waarin die goederen na de vrijgave voor het vrije verkeer tot het tijdstip van wederuitvoer hebben verkeerd.
Wat betreft de douaneregeling douane-entrepot (artikel 98 van het CDW) moet komen vast te staan dat de desbetreffende goederen op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte waren bestemd om te worden opgeslagen en na de vrijgave voor het vrije verkeer hebben verkeerd op een plaats waar goederen in overeenstemming met de voor de douaneregeling douane-entrepot geldende voorwaarden zijn opgeslagen, in afwachting van een opvolgende douaneregeling of wederuitvoer. Toepassing van de douaneregeling douane-entrepot is bijvoorbeeld niet mogelijk in opslagplaatsen die worden gebruikt voor de verkoop in het klein (zie artikel 527 van de UCDW).
Een goed kan na de vrijgave niet tegelijkertijd in beide hiervoor beschreven situaties verkeren. Wanneer uit de door de aangever aangeleverde informatie niet is op te maken wat de werkelijke situatie is waarop de douaneprocedure (achteraf) moet worden afgestemd, is een verzoek om herziening niet voor inwilliging vatbaar.
4.3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 tot en met 4.3.4 is overwogen, heeft belanghebbende niet aangetoond dat de vrachtwagens hebben verkeerd in een situatie die in overeenstemming is met een van de douaneregelingen die belanghebbende in het verzoek om herziening heeft vermeld. Middel I kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

5.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 10 maart 2022 verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
5.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 14 december 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 18 maanden maar niet meer dan 24 maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 2.000.

6.Proceskosten

6.1.1
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
6.1.2
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad niettemin aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [8]
6.1.3
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in zo’n geval tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [9]
6.2
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, belanghebbende vóór 31 mei 2024 heeft verzocht om zo’n vergoeding en de redelijke termijn in de cassatieprocedure op 14 december 2023 is verstreken, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat zij voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. [10]

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.000,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2025.

Voetnoten

3.Besluit van de Raad en de Commissie van 19 april 2000 (2000/384/EG, EGKS) inzake de sluiting van een Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, Pb 2000, L 147.
4.Vgl. punt 31 van het arrest CEVA en aldaar aangehaalde rechtspraak.
5.Vgl. HvJ 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia SIA, C-571/12, ECLI:EU:C:2014:102, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punten 32 en 44 van het arrest Pfeifer & Langen en aldaar aangehaalde rechtspraak.
6.Vgl. HvJ 16 oktober 2014, VAEX Varkens- en Veehandel B.V., C-387/13, ECLI:EU:C:2014:2296, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punt 32 van het arrest CEVA en aldaar aangehaalde rechtspraak.
7.Vgl. punt 29 van het arrest Pfeifer & Langen en aldaar aangehaalde rechtspraak.
8.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
9.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.
10.Vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rechtsoverwegingen 7.1.1 en 7.1.2.