ECLI:NL:GHAMS:2021:4426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00242
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening douanerechten en aangiften door [X B.V.]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X B.V.] tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het verzoek van [X B.V.] om herziening van douanerechten afgewezen. Het geschil betreft de weigering van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane om de aangiften van [X B.V.] te herzien, die betrekking hadden op douanerechten van € 259.560. De inspecteur had in 2008 een uitnodiging tot betaling (utb) uitgegeven, waarop [X B.V.] bezwaar had gemaakt. De rechtbank had het beroep van [X B.V.] ongegrond verklaard, maar had de inspecteur wel veroordeeld tot schadevergoeding aan [X B.V.] voor immateriële schade en proceskosten. Het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de inspecteur terecht het verzoek om herziening heeft geweigerd. Het Hof heeft vastgesteld dat de douaneregeling niet gewijzigd kan worden op basis van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (CDW). De rechtbank had terecht geoordeeld dat herziening alleen mogelijk is binnen de betrokken douaneregeling en dat de door [X B.V.] gewenste wijziging niet mogelijk was. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00242
2 november 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4996 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2008 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 259.560 aan douanerechten.
1.2.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft [A B.V.] – naar het Hof begrijpt handelend als direct vertegenwoordiger van belanghebbende – verzocht om de aangiften waarop de onder 1.1 genoemde utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling (regeling 5100) en haar (vervolgens) terugbetaling te verlenen op de voet van artikel 236 CDW.
1.3.
Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft de inspecteur het herzieningsverzoek van belanghebbende afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 oktober 2017, de beschikking gehandhaafd.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 8.550;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 950;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 393,75;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 393,75;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,50 te vergoeden;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 166,50 te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het kenmerk 20/00241. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. In de periode april 2006 tot en met juli 2007 heeft [A B.V.] als direct vertegenwoordiger van eiseres aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending/uitvoer Israël vermeld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten.
2. Bij de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR-1 certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is “Israël” als land van oorsprong doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig “EEC” of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld.
3. Bij brief van 5 juni 2008 is een verzoek om herziening op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingediend.
4. Verweerder heeft op de voet van artikel 78 van het CDW bij [A B.V.] een controle na de invoer ingesteld. Deze controle heeft plaatsgevonden op 17 april 2008, 16 september 2008 en 28 oktober 2008 en heeft betrekking op de aangiften voor de regeling brengen in het vrije verkeer die zijn gedaan in 2006 en 2007. De controle was gericht op de aanwezigheid van de in de aangiften vermelde bescheiden, de juistheid van de aangegeven oorsprong, de juistheid van de aangegeven preferentie en de overeenstemmingscontrole tussen gegevens en bescheiden met betrekking tot de preferentie. De bevindingen zijn neergelegd in een op 12 november 2008 opgemaakt concept- controlerapport.
5. Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2008 aan eiseres een utb uitgereikt ten bedrage van € 259.560 aan douanerechten op industriële producten.
6. Eiseres heeft bij brief van 23 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de onder 5 genoemde utb. Op 1 maart 2011 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld. Op 12 oktober 2012 heeft de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan (AWB 11/2083). Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 19 december 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan (nr. 12/01120, ECLI:NL:GHAMS:2013:4978) en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 maart 2015, nr. 14/00587, ECLI:NL:HR:2015:551, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam bevestigd. In rechte staat vast dat de afgifte van EUR-1 certificaten - ten behoeve van de preferentiële handel tussen Israël en de Europese Unie - met vermelding van Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong, wordt aangemerkt als vergissing van de Israëlische autoriteiten en dat voormelde vergissing van de Israëlische autoriteiten zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken was. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is om af te zien van navordering op grond van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW.
7. Tot de stukken van het geding behoort een brief van verweerder van 14 juni 2017. Middels deze brief is beschikt op het verzoek van eiseres om herziening van de aan de utb ten grondslag liggende aangiften.
8. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur het verzoek om herziening van de aangiften terecht heeft geweigerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
13. Ten aanzien van de primaire stelling van eiseres dat de douaneregeling moet worden gewijzigd in de douaneregeling actieve veredeling dan wel de douaneregeling douane-entrepot overweegt de rechtbank als volgt.
14. In artikel 78, eerste lid, van het CDW is bepaald dat de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan. Ingevolge artikel 78, derde lid, van het CDW nemen de douaneautoriteiten indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
15. Volgens de bewoordingen van artikel 78, derde lid, van het CDW ziet het daarin vermelde “rechtzetten” op in of bij een douaneaangifte verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens. Uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat hiermee wordt gedoeld op materiële fouten of vergissingen, gegevens die zijn weggelaten, of onjuiste uitleg van het toepasselijke recht (vgl. arresten van HvJ van 20 oktober 2005, Overland Footwear Ltd, C-468/03, HvJ van 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 24, en HvJ van 16 oktober 2014, VAEX Varkens- en Veehandel B.V., C-387/13, ECLI:EU:C:2014:2296, punt 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
16. De specifieke logica van artikel 78, derde lid, van het CDW bestaat erin de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie. Artikel 78, derde lid, van het CDW kan slechts worden toegepast om afzonderlijke gegevens in een douaneaangifte te wijzigen indien daardoor de doelstellingen van de betrokken douaneregeling geen gevaar lopen (arrest HvJ van 12 juli 2012, Südzucker e.a., C-608/10, C10/11 en C-23/11 (ECLI:EU:C:2012:444, punt 52). Voorts dient de aangever die om herziening verzoekt naar behoren aan te tonen dat de bepalingen die voor de douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast.
17.1.
Uit de bewoordingen van artikel 78, derde lid, van het CDW volgt dat herziening van de aangifte mogelijk is indien blijkt dat de bepalingen die voor de ‘
betrokken douaneregeling’ gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast. Uit deze bewoordingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling.
Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf - in casu de douaneregeling actieve veredeling - is gelet op voorgaande dus niet mogelijk. Artikel 78 van het CDW voorziet daar niet in.
17.2.
De door eiseres aangevoerde arresten van het HvJ en de REM-beschikkingen maken voorgaande niet anders reeds omdat de arresten van het HvJ en de REM-beschikkingen inhoudelijk niet vergelijkbare gevallen betreffen. Uit de arresten van het HvJ en de REM-beschikkingen volgt bovendien niet dat de aangegeven douaneregeling zelf kan worden gewijzigd. Immers heeft het arrest van het HvJ van 10 juli 2019, C-249/18, CEVA, betrekking op het wijzigen van de douanewaarde en hebben de prejudiciële vragen die het Finanzgericht Düsseldorf heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU, C-97/19, Pfeifer & Langen, betrekking op het wijzigen van de gegevens van de aangever. Deze wijzigingen betreffen derhalve alle het wijzigen van gegevens in de aangifte binnen de betrokken douaneregeling. Dit geldt evenzeer voor het arrest van het HvJ van 10 januari 2010, gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, Terex, waarin werd toegestaan dat de vermelding van de douaneregeling in aangiften ten wederuitvoer werd herzien (van ‘uitvoer van communautaire goederen’ naar ‘wederuitvoer van goederen met schorsing van douanerechten’), omdat die goederen bij binnenkomst in de Unie niet waren aangegeven voor het vrije verkeer, maar onder de douaneregeling actieve veredeling waren geplaatst. In dat geval waren de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling (actieve veredeling) golden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens toegepast. Herziening vond dus ook plaats binnen de betrokken douaneregeling.
17.3.
Gelet op voorgaande faalt de primaire stelling van eiseres.
18. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van eiseres dat de douaneregeling moet worden gewijzigd in de regeling terugkerende goederen overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 185, eerste lid, van het CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld. In het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 (nr. 14/00587, ECLI:NL:HR:2015:551) is onder 2.1.1 geoordeeld dat de onderhavige vrachtwagens gebruikte goederen waren die meer dan drie jaar daarvoor vanuit de Europese Unie naar Israël waren vervoerd. Nu gelet op voornoemd arrest in rechte vaststaat dat de vrachtwagens niet binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer zijn gebracht, faalt reeds daarom de stelling van eiseres.
19. Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek om herziening terecht afgewezen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wijziging douaneregeling
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de aangiften waarop de bestreden utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 van het CDW zodanig dienen te worden gewijzigd dat zij niet langer strekken tot plaatsing van de vrachtwagens onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”, maar tot plaatsing onder de douaneregeling “actieve veredeling” of “douane-entrepot”.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging van de aangiften niet mogelijk is op grond van het bepaalde in artikel 78 van het CDW. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de punten 13 tot en met 17.3 van haar uitspraak. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet geen aanleiding om te dezer zake een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
5.3.
Ten overvloede merkt het Hof op dat het Unierecht in de artikelen 66 van het CDW en 251 van de UCDW voorziet in een specifieke regeling voor het geval goederen bij vergissing zijn aangegeven voor het vrije verkeer. In dat geval dient binnen drie maanden na de vrijgave van de goederen (1) te worden verzocht om ongeldigmaking van de aangifte en (2) dienen de goederen onmiddellijk te worden aangegeven voor de douaneregeling waarvoor zij waren bestemd. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
Terugkerende goederen
5.4.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep subsidiair betoogd dat de aangiften met toepassing van artikel 78 van het CDW zodanig dienen te worden aangepast (door wijziging van de regelingcode in 6100) dat alsnog aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen (artikel 185 van het CDW).
5.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in overweging 18 met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging niet mogelijk is, omdat de (weder)invoer van de vrachtwagens niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 185 van het CDW gestelde termijn van drie jaar na de uitvoer. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep - op zichzelf met juistheid - betoogd dat de termijn van drie jaar blijkens de tekst van artikel 185 van het CDW kan worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”. Het ligt evenwel op haar weg om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aan deze stelplicht voldaan. De verwijzing naar een tweetal voorbeelden, genoemd in het Handboek douane, is hiertoe onvoldoende, nu de in deze voorbeelden geschetste gevallen niet overeenkomen met de situatie van belanghebbende.
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene faalt ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.