Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 september 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeerde, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De Hoge Raad moest beoordelen of de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. De verdachte had zich van 3 februari 2020 tot 12 oktober 2022 in voorlopige hechtenis bevonden, en het hof had op 26 september 2023 uitspraak gedaan. De Hoge Raad concludeerde dat het hof ten onrechte had aangenomen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten zijn afgerond, terwijl de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond. Ondanks deze vaststelling oordeelde de Hoge Raad dat de strafvermindering van zes maanden, die het hof had toegepast, voldoende was als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beperkte toetsing van de redelijke termijn in cassatie en de noodzaak om de omstandigheden van het geval in acht te nemen.