Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 september 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat M.E. Bruning, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2025, waarin een zorgmachtiging voor de duur van maximaal twaalf maanden was verleend. De officier van justitie had geen verweerschrift ingediend en was niet verschenen in de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de zorgmachtiging voor maximaal twaalf maanden kon worden verleend. De rechtbank had de beslistermijn van artikel 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz overschreden, waardoor de eerdere zorgmachtiging op 20 februari 2025 van rechtswege was vervallen. De Hoge Raad stelde vast dat de verleende zorgmachtiging niet aansluit op een eerdere zorgmachtiging, en dat de rechtbank daarom niet bevoegd was om de zorgmachtiging voor de duur van maximaal twaalf maanden te verlenen.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar heeft zelf de zaak afgedaan door de zorgmachtiging te beperken tot maximaal zes maanden, tot en met 25 september 2025. Dit besluit is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de betrokkene, waarbij de Hoge Raad de relevante bepalingen van de Wvggz in acht heeft genomen.