Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
De Inspecteur heeft dat betoog verworpen. Hij stelde zich op het standpunt dat de geheven douanerechten wettelijk zijn verschuldigd. Wanneer voor goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW, voorzien de wettelijke bepalingen niet erin om bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking te nemen.
Het Hof heeft daarnaast op het volgende gewezen. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld over het derde kwartaal van 2015 bestond op grond van artikel 239 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 899 en artikel 900, lid 1, letter o, van de UCDW de mogelijkheid om onder overlegging van een geldig certificaat van oorsprong te verzoeken om terugbetaling van douanerechten indien – zoals in dit geval – de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op grond van artikel 201 van het CDW. In dit verband heeft het Hof opgemerkt dat belanghebbende volgens haar bezwaarschrift heeft verzocht om terugbetaling onder verwijzing naar het hiervoor in 2.4 bedoelde formulier A en dat de Inspecteur op dit verzoek nog niet heeft beslist, hetgeen hij nog zal moeten doen. Bij zijn beslissing moet de Inspecteur dit verzoek toetsen aan deze bepalingen, ook al worden die niet genoemd in het verzoek, aldus het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343.
3.Beoordeling van het middel
Indien de douaneschuldenaar tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling (vgl. artikel 8:2 van de Algemene douanewet in samenhang gelezen met artikel 243 van het CDW), en in het bezwaarschrift heeft gesteld dat de rechten bij invoer wettelijk niet zijn verschuldigd, moet de inspecteur – en in voorkomend geval de rechter in beroep en hoger beroep – die stelling beoordelen.
Artikel 239 van het CDW voorziet in de mogelijkheid van terugbetaling van rechten bij invoer in – door de Commissie vastgestelde – gevallen waarin de desbetreffende rechten bij invoer op het tijdstip van betaling wél wettelijk verschuldigd waren, maar het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Voor dergelijke verzoeken geldt op grond van artikel 239, lid 2, van het CDW dat een verzoek om terugbetaling moet worden gedaan binnen twaalf maanden nadat de mededeling van de douaneschuld is gedaan.
Daarmee rijst de vraag of de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat het op verzoek toepassen van de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde tariefmaatregelen in een geval als het onderhavige is uitgesloten omdat de wettelijke bepalingen daarin niet voorzien.
Artikel 27 van het CDW houdt in dat de regels betreffende de preferentiële oorsprong de voorwaarden behelzen waaraan goederen moeten voldoen om de preferentiële oorsprong te verkrijgen teneinde voor de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen in aanmerking te komen. Deze regels worden vastgesteld volgens de procedure van het bij de artikelen 247 bis en 248 bis van het CDW ingestelde Comité douanewetboek.
Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van de in artikel 97 duodecies, lid 5, van de UCDW genoemde termijn bij de douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend, kunnen volgens artikel 97 quindecies, lid 2, van de UCDW met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden. In andere gevallen van verlate indiening kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van de termijn van tien maanden bij hen zijn aangebracht.