ECLI:NL:HR:2025:1329

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
22/04106
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en preferentieel tarief bij actieve veredeling van oliën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de toepassing van een preferentieel tarief. De belanghebbende, [X] B.V., had een vergunning voor actieve veredeling van oliën, maar heeft geen aanzuiveringsafrekening ingediend voor partijen oliën die onder deze regeling vielen. De Inspecteur stelde dat hierdoor een douaneschuld was ontstaan en heeft douanerechten geheven. Belanghebbende voerde aan dat een deel van de oliën uit de Republiek Congo afkomstig was en in aanmerking kwam voor een preferentieel tarief van 0 procent. De Rechtbank Noord-Holland gaf belanghebbende gelijk, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de Inspecteur de toepassing van het preferentiële tarief mocht weigeren, wat leidde tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de wettelijke bepalingen niet voorzien in de mogelijkheid om een preferentiële tariefmaatregel toe te passen in het geval dat de douaneschuld is ontstaan zonder een douaneaangifte. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur terecht had gesteld dat de douanerechten wettelijk verschuldigd waren, omdat de douaneschuld was ontstaan op basis van artikel 204 van het Communautair douanewetboek. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04106
Datum19 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 september 2022, nr. 21/00164 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/5445) betreffende een aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten en de daarbij gegeven beschikking inzake rente op achterstallen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en M.J.T. van der Knaap, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is met ingang van 1 juli 2015 een vergunning actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem verleend voor het tot laagzwavelige brandstof bewerken van verschillende soorten oliën die worden ingedeeld onder post 2710 van de Gecombineerde Nomenclatuur [2] .
2.2
Op de voet van artikel 118 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 2015; hierna: de UCDW) heeft de Inspecteur bij het verlenen van de vergunning de termijn waarbinnen de veredelingsproducten moeten zijn wederuitgevoerd dan wel een andere douanebestemming moeten hebben gekregen (de aanzuiveringstermijn; zie artikel 496, aanhef, letter m, van de UCDW) bepaald op drie maanden. Ten behoeve van de controle op het naleven van die termijn schrijft de vergunning voor dat belanghebbende uiterlijk binnen 30 dagen na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn bij het in de vergunning als controlekantoor aangewezen douanekantoor voor de goederen een aanzuiveringsafrekening indient.
2.3
Belanghebbende heeft in het derde kwartaal van 2015 partijen oliën onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst. Zij heeft voor die partijen geen aanzuiveringsafrekening ingediend. In augustus 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de aanzuiveringstermijn voor het derde kwartaal van 2015 te verlengen om zodoende alsnog een aanzuiveringsafrekening te kunnen indienen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Vervolgens heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voor deze partijen oliën op grond van artikel 204 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) een douaneschuld is ontstaan. Bij uitnodiging tot betaling van 12 december 2017 zijn ter zake van deze partijen oliën van belanghebbende douanerechten geheven.
2.4
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling. Zij voerde onder meer aan dat een deel van de hiervoor in 2.3 bedoelde partijen oliën van oorsprong uit de Republiek Congo zijn en in aanmerking komen voor toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten (0 procent) in het kader van het zogenoemde stelsel van algemene preferenties (hierna: het SAP) [3] . Ten bewijze dat deze oliën de voor het preferentiële tarief vereiste oorsprong Republiek Congo hebben, heeft belanghebbende een certificaat van oorsprong, formulier A, zoals voorzien in artikel 97 duodecies van de UCDW in samenhang gelezen met bijlage 17 van die verordening, overgelegd. Een afschrift van dit formulier A behoort tot de gedingstukken. De autoriteiten van de Republiek Congo hebben dit formulier A op 19 februari 2018 afgegeven met daarop in vak 4 vermeld “Issued Retrospectively”. Belanghebbende betoogde dat de uitnodiging tot betaling voor dit deel van de oliën moet worden vernietigd.
De Inspecteur heeft dat betoog verworpen. Hij stelde zich op het standpunt dat de geheven douanerechten wettelijk zijn verschuldigd. Wanneer voor goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW, voorzien de wettelijke bepalingen niet erin om bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking te nemen.
2.5
De Rechtbank heeft belanghebbende op het hiervoor in 2.4 bedoelde geschilpunt in het gelijk gesteld. Zij heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de desbetreffende partijen oliën op grond van artikel 21 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 212 bis van het CDW in aanmerking komen voor toepassing van de hiervoor in 2.4 bedoelde preferentiële tariefmaatregel, zodat de uitnodiging tot betaling in zoverre moet worden verminderd. De Inspecteur heeft vanwege dat oordeel hoger beroep ingesteld.
2.6
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden de toepassing van de preferentiële tariefmaatregel mocht weigeren. Het Hof heeft geoordeeld dat – anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan – de zowel in artikel 21 van het CDW als in artikel 212 bis van het CDW voorziene gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming niet ziet op het toepassen van preferentiële tariefmaatregelen als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW.
Het Hof heeft daarnaast op het volgende gewezen. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld over het derde kwartaal van 2015 bestond op grond van artikel 239 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 899 en artikel 900, lid 1, letter o, van de UCDW de mogelijkheid om onder overlegging van een geldig certificaat van oorsprong te verzoeken om terugbetaling van douanerechten indien – zoals in dit geval – de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op grond van artikel 201 van het CDW. In dit verband heeft het Hof opgemerkt dat belanghebbende volgens haar bezwaarschrift heeft verzocht om terugbetaling onder verwijzing naar het hiervoor in 2.4 bedoelde formulier A en dat de Inspecteur op dit verzoek nog niet heeft beslist, hetgeen hij nog zal moeten doen. Bij zijn beslissing moet de Inspecteur dit verzoek toetsen aan deze bepalingen, ook al worden die niet genoemd in het verzoek, aldus het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel voert aan dat, gelet op in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 204 van het CDW, het Hof heeft miskend dat de Inspecteur in dit geval het door belanghebbende bepleite preferentiële tarief van 0 procent voor het hiervoor in 2.4 bedoelde deel van de partijen oliën uit de Republiek Congo in aanmerking had moeten nemen, althans dat het Hof niet naar behoren heeft gemotiveerd waarom dat niet het geval is.
3.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat in artikel 236 van het CDW is voorzien in de mogelijkheid tot terugbetaling van rechten bij invoer in gevallen waarin wordt vastgesteld dat het bedrag van die rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk was verschuldigd. Voor terugbetaling of kwijtschelding is volgens artikel 236, lid 2, van het CDW vereist dat het verzoek om terugbetaling is gedaan binnen drie jaar nadat mededeling van de douaneschuld (de uitnodiging tot betaling) is gedaan.
Indien de douaneschuldenaar tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling (vgl. artikel 8:2 van de Algemene douanewet in samenhang gelezen met artikel 243 van het CDW), en in het bezwaarschrift heeft gesteld dat de rechten bij invoer wettelijk niet zijn verschuldigd, moet de inspecteur – en in voorkomend geval de rechter in beroep en hoger beroep – die stelling beoordelen.
Artikel 239 van het CDW voorziet in de mogelijkheid van terugbetaling van rechten bij invoer in – door de Commissie vastgestelde – gevallen waarin de desbetreffende rechten bij invoer op het tijdstip van betaling wél wettelijk verschuldigd waren, maar het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Voor dergelijke verzoeken geldt op grond van artikel 239, lid 2, van het CDW dat een verzoek om terugbetaling moet worden gedaan binnen twaalf maanden nadat de mededeling van de douaneschuld is gedaan.
3.3
Belanghebbende heeft zowel voor de Rechtbank als voor het Hof betoogd dat de omstandigheid dat voor goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW, niet eraan in de weg staat om bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële maatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking te nemen, met als gevolg dat voor dit deel van de partijen oliën wettelijk geen rechten zijn verschuldigd.
3.4
Voor zover het middel het hiervoor in 2.6, eerste alinea, weergegeven oordeel van het Hof bestrijdt dat noch artikel 21 van het CDW noch artikel 212 bis van het CDW ziet op het toepassen van de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW voorziene preferentiële tariefbehandeling, faalt het. Dat oordeel van het Hof is – naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is – juist.
3.5
Het middel klaagt terecht erover dat het Hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom niet door middel van het maken van bezwaar tegen een uitnodiging tot betaling met succes een beroep zou kunnen worden gedaan op een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW, ook in de gevallen waarin de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan voorzien in artikel 201 van het CDW (doen van aangifte voor het brengen van goederen in het vrije verkeer), zodat – zoals belanghebbende betoogde – de douanerechten niet wettelijk zijn verschuldigd. Die stelling wordt niet weerlegd door hetgeen het Hof heeft overwogen over de mogelijkheid van terugbetaling of kwijtschelding op de voet van artikel 239 van het CDW. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de Commissie op grond van artikel 247 van het CDW alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen kan vaststellen voor de uitvoering van het CDW en dat deze bepalingen niet in strijd mogen zijn met het CDW. Dat de Commissie in artikel 899 en artikel 900, aanhef en letter o, van de UCDW heeft omschreven onder welke omstandigheden en voorwaarden lidstaten op de voet van artikel 239 van het CDW tot terugbetaling van rechten overgaan, sluit niet uit dat deze bepalingen in voorkomende gevallen niet noodzakelijk of niet nuttig zijn voor de tenuitvoerlegging van het CDW en daarmee in strijd zijn. [4] Dat betekent dat niet is uitgesloten dat – hoewel artikel 900, letter o, van de UCDW betrekking heeft op gevallen waarin de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan voorzien in artikel 201 van het CDW – geheven rechten in een geval als het onderhavige niet wettelijk zijn verschuldigd en dat terugbetaling door middel van het maken van bezwaar tegen een uitnodiging tot betaling dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 236 van het CDW kan worden geëffectueerd.
Daarmee rijst de vraag of de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat het op verzoek toepassen van de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde tariefmaatregelen in een geval als het onderhavige is uitgesloten omdat de wettelijke bepalingen daarin niet voorzien.
3.6
Met het SAP verschaft de Europese Unie unilateraal aan ontwikkelingslanden preferentiële toegang tot haar markt door middel van preferentiële regelingen. Volgens artikel 20, lid 4, van het CDW treden de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen op verzoek van de aangever in de plaats van de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW genoemde maatregelen, wanneer de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van die in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen. Het verzoek kan achteraf worden ingediend zolang aan de voorwaarden ter zake is voldaan.
Artikel 27 van het CDW houdt in dat de regels betreffende de preferentiële oorsprong de voorwaarden behelzen waaraan goederen moeten voldoen om de preferentiële oorsprong te verkrijgen teneinde voor de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde maatregelen in aanmerking te komen. Deze regels worden vastgesteld volgens de procedure van het bij de artikelen 247 bis en 248 bis van het CDW ingestelde Comité douanewetboek.
3.7
In deel I, titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1 bis, van de UCDW [5] is voorzien in regels voor de toepassing van het SAP. Voor zover van belang houden de regels van deze afdeling 1 bis van de UCDW (de artikelen 97 duodecies tot en met artikel 97 quatervicies) het volgende in.
Artikel 97 duodecies
Artikel 97 duodecies, lid 1, van de UCDW draagt begunstigde landen – waartoe de Republiek Congo behoort – op de oorsprongsregels voor de uit te voeren producten [6] , alsmede de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, toe te passen. Een bewijs van oorsprong is op grond van artikel 97 duodecies, lid 5, van de UCDW tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer en moet binnen deze termijn bij douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend.
Artikel 97 terdecies
Artikel 97 terdecies, lid 2, van de UCDW schrijft voor dat het certificaat van oorsprong wordt afgegeven voordat de goederen daadwerkelijk worden uitgevoerd; slechts bij wijze van uitzondering mag het certificaat onder de in lid 2, tweede volzin, voorziene omstandigheden na de uitvoer van de goederen worden afgegeven. De bevoegde overheidsinstanties kunnen volgens lid 3 van deze bepaling slechts tot afgifte achteraf van een certificaat overgaan na te hebben vastgesteld dat de gegevens in de aanvraag van de exporteur met die in het desbetreffende uitvoerdossier overeenstemmen en dat bij de uitvoer van de betrokken goederen geen certificaat van oorsprong, formulier A, is afgegeven. Vak 4 van een achteraf afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, bevat dan de vermelding ‘Issued retrospectively’ of ‘Delivré à posteriori’. In het geval van diefstal, verlies of vernietiging van een certificaat van oorsprong, formulier A, kan de exporteur de bevoegde overheidsinstanties die dit certificaat hebben afgegeven, verzoeken aan de hand van de uitvoerdocumenten die in hun bezit zijn een duplicaat op te maken. Vak 4 van het aldus afgegeven duplicaat wordt van de vermelding ‘Duplicate’ of ‘Duplicata’ voorzien en van de datum van afgifte en het volgnummer van het oorspronkelijke certificaat (artikel 97 terdecies, lid 4, van de UCDW).
Artikel 97 quindecies
Artikel 97 quindecies, lid 1, van de UCDW bepaalt dat de certificaten van oorsprong, formulier A, worden ingediend bij de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer overeenkomstig de procedures betreffende de douaneaangifte.
Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van de in artikel 97 duodecies, lid 5, van de UCDW genoemde termijn bij de douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend, kunnen volgens artikel 97 quindecies, lid 2, van de UCDW met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden. In andere gevallen van verlate indiening kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden indien de producten vóór het verstrijken van de termijn van tien maanden bij hen zijn aangebracht.
3.8
De algemene opzet en structuur van de bepalingen van de UCDW ter uitvoering van het SAP, in het bijzonder de hiervoor in 3.6 en 3.7 weergegeven bepalingen in onderlinge samenhang gelezen, laten buiten redelijke twijfel geen andere uitleg toe dan dat goederen, om in aanmerking te kunnen komen voor de in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW bedoelde preferentiële tariefmaatregelen, bij de douaneautoriteiten moeten worden aangebracht overeenkomstig de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen. De aangever moet om toepassing van die maatregel verzoeken om zodoende de douaneautoriteiten met het oog op het vaststellen van de douaneschuld in staat te stellen te controleren of toepassing van de algemene preferentie is gerechtvaardigd. Weliswaar voorziet artikel 20, lid 4, van het CDW erin dat de aangever het verzoek om toepassing van de maatregel achteraf indient, maar alleen “zolang aan de voorwaarden ter zake is voldaan”. De hiervoor in 3.7 weergegeven bepalingen van de UCDW ter uitvoering van het SAP regelen niet de situatie dat een douaneschuld is ontstaan op een andere wijze dan op basis van artikel 201 van het CDW, dus zonder een daartoe gedane douaneaangifte.
3.9
Het voorgaande betekent dat de bepalingen van het CDW en de UCDW niet erin voorzien dat de douaneautoriteiten een verzoek om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW mogen inwilligen in het geval dat de uitvoer uit het begunstigde land van oorsprong niet is gevolgd door het doen van een douaneaangifte voor het brengen in het vrije verkeer. Alsdan zijn de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW bedoelde maatregelen, dat wil zeggen de in de Gecombineerde Nomenclatuur bij goederen opgenomen normale tarieven, wettelijk van toepassing. De Inspecteur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor de partijen oliën douanerechten wettelijk zijn verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW omdat de douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 van het CDW en in zo’n geval de wettelijke bepalingen niet erin voorzien dat bij het vaststellen van de douaneschuld een preferentiële tariefmaatregel als bedoeld in artikel 20, lid 3, letter e, van het CDW in aanmerking wordt genomen. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025.

Voetnoten

2.Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2014 van de Commissie van 16 oktober 2014 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb 2014, L 312.
3.Zie Verordening (EG) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad, Pb 2012, L 303.
4.Vgl. HvJ 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punten 36 en 37.
5.Gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 2010, L 307.
6.Zie deel I, titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1 van de UCDW.