Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
30 september 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2023. De verdachte, geboren in 1984, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van het medeplegen van het aanwezig hebben van 108 kilogram hennep, in strijd met artikel 3 van de Opiumwet. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en stelde voor om de geldboete te verminderen.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de opgelegde geldboete van € 8.000, subsidiair 75 dagen hechtenis, verminderd naar € 7.600, subsidiair 73 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis, en het beroep voor het overige verworpen.