ECLI:NL:HR:2025:1473

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
24/02722
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaak met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de aanslag. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak had gedaan op het bezwaar, wat leidde tot een gegrondverklaring van het beroep van belanghebbende. De Inspecteur had vervolgens een hoorgesprek gepland, maar dit werd geannuleerd. Belanghebbende werd later opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar de termijn was te kort om zich adequaat voor te bereiden. Het Hof oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, maar de Hoge Raad kwam tot de conclusie dat de Inspecteur de hoorplicht had geschonden door belanghebbende niet voldoende tijd te geven om zich voor te bereiden. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken en droeg de Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende, met inachtneming van de hoorplicht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02722
Datum17 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 juni 2024, nr. BK-23/1078 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 22/5008) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd. Belanghebbende heeft op 18 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.2
De Inspecteur heeft belanghebbende in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 12 april 2022 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Belanghebbende heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van zijn hoorrecht.
2.3
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6977 (hierna: de uitspraak van de Rechtbank van 20 juli 2022), het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het hiervoor in 2.1 genoemde bezwaar gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak, dat wil zeggen vóór 5 augustus 2022, alsnog uitspraak te doen op bezwaar, op straffe van een dwangsom. De uitspraak van de Rechtbank van 20 juli 2022 is op 21 juli 2022 aan partijen verzonden.
2.4
De Inspecteur heeft bij brief van 22 juli 2022 de afspraak voor een op 28 juli 2022 gepland hoorgesprek geannuleerd. Reden hiervoor was dat de Inspecteur, in afwachting van informatie voor de afhandeling van het bezwaar, het op dat moment niet opportuun vond om een hoorgesprek te voeren en uitspraak op bezwaar te doen.
2.5
Nadat de Inspecteur op 27 juli 2022 tevergeefs telefonisch contact met belanghebbende heeft gezocht voor het maken van een nieuwe afspraak voor een hoorgesprek, heeft hij belanghebbende bij brief van donderdag 28 juli 2022 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en daarbij twee nieuwe data voorgesteld, namelijk maandag 1 en dinsdag 2 augustus 2022. Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd.
2.6
De Inspecteur heeft op 4 augustus 2022 uitspraak op het bezwaar gedaan.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden.
3.2.1
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
3.2.2
Het heeft daartoe onder meer overwogen dat belanghebbende sinds de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 12 april 2022 tot en met de brief van 28 juli 2022 voldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op de inhoud van het hoorgesprek. Dat de periode tussen de brief van 28 juli 2022 en het hoorgesprek van 1 augustus 2022 dan wel 2 augustus 2022 te kort zou zijn om zich op de inhoud van het hoorgesprek voor te bereiden, zoals belanghebbende betoogt, kan het Hof daarom niet volgen.
3.2.3
Verder heeft het Hof overwogen dat belanghebbende, gelet op de termijn waarbinnen de Inspecteur uitspraak op bezwaar diende te doen om te voorkomen dat hij een dwangsom zou verbeuren, bekend moet zijn geweest met de omstandigheid dat een nieuwe afspraak voor het hoorgesprek op korte termijn zou moeten plaatsvinden.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
Belanghebbende klaagt onder meer erover dat hij niet tijdig is uitgenodigd voor het nieuwe hoorgesprek op 1 dan wel 2 augustus 2022.
4.2
Deze klacht slaagt. De Inspecteur heeft belanghebbende met zijn brief van 28 juli 2022 een onaanvaardbaar korte termijn gesteld om te worden gehoord. Daarmee is aan belanghebbende onvoldoende gelegenheid geboden om naar aanleiding van zijn bezwaar te worden gehoord, zoals bedoeld in artikel 7:2, lid 1, Awb. Door in dit geval uitspraak op bezwaar te doen voordat belanghebbende was gehoord, heeft de Inspecteur daarom zijn verplichting op grond van artikel 7:2, lid 1, Awb geschonden. Het Hof heeft dit met zijn andersluidende oordeel miskend. Dat belanghebbende reeds voor 28 juli 2022 de gelegenheid heeft gehad zich op een hoorgesprek voor te bereiden, kan daaraan niet afdoen. Evenmin kan een zo korte termijn worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de Rechtbank in de hiervoor in 2.3 bedoelde uitspraak de Inspecteur had opgedragen vóór 5 augustus 2022 uitspraak te doen.
4.3
De bestreden uitspraak kan niet stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Inspecteur dient alsnog toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:2, lid 1, Awb.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
- draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138, en
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 50.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2025.