Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom zonder inachtneming van de WHpkv.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de proceskostenvergoeding in het kader van een hoger beroep. De Hoge Raad heeft eerder op 6 juni 2025 een tussenarrest gewezen, waarin werd geoordeeld dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag niet in stand kon blijven. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase en de kosten van het principale hoger beroep. In het arrest van 10 oktober 2025 heeft de Hoge Raad de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende heeft aangetoond dat zijn geval als een bijzonder geval kan worden aangemerkt, wat van invloed is op de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.082. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van kosten in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep. De uitspraak benadrukt de criteria voor het vaststellen van proceskostenvergoedingen in belastingzaken, met name in gevallen waarin sprake is van no cure no pay.