Uitspraak
1.De loop van het geding in cassatie tot dusver
De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Belanghebbende heeft bij bericht van 11 juli 2025 op die reactie schriftelijk gereageerd.
De Staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hij heeft de Hoge Raad laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
Tussen 1 januari 2020 en 20 september 2023 bedroeg de instapvergoeding tussen de € 125 en € 265, exclusief omzetbelasting. Vanaf 20 september 2023, het moment waarop de gemachtigde kennisnam van het wetsvoorstel van de WHpkv, rekent de gemachtigde een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting, behoudens in een verwaarloosbaar aantal uitzonderingsgevallen. Volgens belanghebbende kan van zo’n hoog bedrag niet worden gezegd dat de klant géén risico loopt bij het geven van de opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand.
Zoals hiervoor in 2.2 weergegeven, heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven geen reactie in te dienen op het bericht van belanghebbende van 11 juli 2025 en de daarbij verstrekte aanvullende gegevens.
Voor de verder strekkende opvatting van de Staatssecretaris (neergelegd in de hiervoor in 2.2 bedoelde reactie) dat wanneer het bedrijfsmodel van de gemachtigde zo is vormgegeven dat de winstgevendheid of het voortbestaan van het bedrijf volledig afhankelijk is van bedragen aan proceskostenvergoedingen en vergoedingen van immateriële schade, dat bedrijfsmodel op één lijn moet worden gesteld met optreden op basis van no cure no pay, valt geen steun te ontlenen aan de totstandkomingsgeschiedenis van de WHpkv.
Een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto is niet dusdanig laag dat kan worden gesproken van rechtsbijstandverlening op een grondslag die in wezen overeenkomt met rechtsbijstandverlening op basis van no cure no pay. Bij een instapvergoeding ter hoogte van dit bedrag staat vast dat klanten van de gemachtigde financieel risico lopen bij het inschakelen van de gemachtigde voor het voeren van een procedure. Daaraan staat niet in de weg dat de klant van de gemachtigde – de belanghebbende in een bpm-procedure – vooraf ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van proceskosten aan de gemachtigde toekomt.
(i) drie proceshandelingen (beroepschrift in cassatie, verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de geboden gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken en reactie op de schriftelijke reactie van de Staatssecretaris) en daarmee dus van drie punten,
(ii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit,
(iii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, en
(iv) factor 1,5 wegens samenhang tussen vier of meer zaken (zie onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit).
Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 4.082. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de zaken met de nummers 24/03078, 24/03087, 24/03106, 24/03287, 24/03288, 24/03388, 24/03389, 24/03394 en 24/03395 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
Na de vaststelling in deze zaak dat het geval van belanghebbende is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, zal de Hoge Raad met het oog op praktische toepassing en uitvoerbaarheid van dat arrest bij het afdoen van elke volgende cassatieprocedure waarin de gemachtigde namens een belanghebbende in het jaar 2024 beroep in cassatie heeft ingesteld en die belanghebbende voor de Hoge Raad stelt dat zijn geval is aan te merken als zo’n bijzonder geval, ervan uitgaan dat [A] B.V. niet werkt op basis van no cure no pay.