ECLI:NL:HR:2025:1538

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/02911
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Sligchers, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2024, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2017 opgelegd, evenals de daarbij behorende boetebeschikking en beschikkingen inzake belastingrente.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de vice-president J.A.R. van Eijsden en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02911
Datum10 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2024, nrs. 22/1677 en 22/1678 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 21/1486 en 21/1487) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2017 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Sligchers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 4 april 2025 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2025.