ECLI:NL:HR:2025:1657

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24/04109
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rechtspositie van een bestuurder van een Curaçaose vennootschap in verband met belasting- en premieschulden

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad vragen beantwoord over de rechtspositie van een bestuurder van een Curaçaose vennootschap die door de Ontvanger aansprakelijk wordt gehouden voor openstaande belasting- en premieschulden. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van de bestuurder tegen de Ontvanger van het Land Curaçao, die dwangschriften had uitgevaardigd voor onbetaalde belastingen en premies. De bestuurder heeft verzet aangetekend tegen de executie van deze dwangschriften en vordert onder andere de opheffing van het beslag op zijn roerende zaken. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie beantwoord, waarbij onder andere is vastgesteld dat de bestuurder zich kan verzetten tegen de dwangschriften en dat de vennootschap niet in de procedure hoeft te worden opgeroepen. De Hoge Raad heeft ook verduidelijkt dat de aansprakelijkheid van de bestuurder rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat er geen disculpatiemogelijkheid is, tenzij dit expliciet in de wet is geregeld. De vragen over de rechtsgang en de mogelijkheden voor de bestuurder om zijn aansprakelijkheid aan te vechten zijn eveneens behandeld, waarbij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de bestuurder zich niet kan wenden tot de belastingrechter, maar wel tot de burgerlijke rechter.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04109
Datum7 november 2025
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[appellant] ,
wonende in [woonplaats] ,
APPELLANT in hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
DE ONTVANGER VAN HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: M.A.J.G. Janssen.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenvonnis in de zaak CUR20204953 - CUR2022H00087 van 29 oktober 2024 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Ontvanger heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot beantwoording van de vragen in de in de conclusie in 4.2, 4.6, 4.7-4.9 en 4.11-4.16 genoemde zin.
De advocaat van de Ontvanger heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de rechtspositie van een bestuurder van een Curaçaose vennootschap die, op grond van de daarop betrekking hebbende wettelijke bepalingen van Curaçao, door de Ontvanger aansprakelijk wordt gehouden voor volgens de Ontvanger openstaande belasting- en premieschulden van de vennootschap. Het hof heeft over diverse aspecten van de rechtspositie van de bestuurder prejudiciële vragen gesteld.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) De bestuurder is directeur van Venta Trading N.V. (hierna: Venta). Tot 1998 was de bestuurder ook aandeelhouder van Venta.
(ii) In oktober 2017 heeft de Ontvanger dwangschriften doen betekenen tot een totaalbedrag van NAf 150.847,--. De dwangschriften hebben betrekking op door Venta onbetaald gelaten belasting en premies betreffende AVBZ, Basisverzekering Ziektekosten, loonbelasting, omzetbelasting en winstbelasting. Bovenaan de dwangschriften staat vermeld: “VENTA TRADING N.V.”, met als adres het woonadres van de bestuurder. Verderop staat vermeld:
“Vaardigt de voornoemde Ontvanger dit dwangschrift uit tegen de hiervoor vermelde schuldenaar/verleend tegen [de bestuurder], wonende (...).”
(iii) In januari 2018 heeft de Ontvanger op het woonadres van de bestuurder executoriaal beslag doen leggen op aan de bestuurder toebehorende roerende zaken. Het proces-verbaal van beslag verwijst naar de hiervoor onder (ii) genoemde dwangschriften.
(iv) Op 6 oktober 2020 heeft de Ontvanger de bestuurder aangezegd dat de datum van verkoop van de beslagen roerende zaken wordt vastgesteld op 2 december 2020.
(v) Op 26 november 2020 hebben Venta en de bestuurder een verzetschrift tegen de voorgenomen verkoop (veiling) bij de Ontvanger laten betekenen.
2.3
In deze procedure vordert de bestuurder opheffing van het beslag, staking van de veiling en – mocht de Ontvanger overgaan tot veiling – betaling van schadevergoeding. De bestuurder heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij om verschillende redenen niet aansprakelijk kan worden gehouden voor belasting- en premieschulden van Venta, en dat de hoogte van de aan Venta opgelegde aanslagen niet juist is.
De bestuurder heeft verzocht om Venta in de procedure te mogen oproepen.
2.4
Het gerecht heeft het verzoek om Venta te mogen oproepen opgevat als een verzoek tot voeging. Het heeft dit verzoek tot voeging en de vorderingen van de bestuurder afgewezen. [1]
2.5
Het hof heeft bij eerste tussenvonnis [2] het voornemen kenbaar gemaakt om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het heeft in dat tussenvonnis onder meer, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Volgens de Ontvanger is de bestuurder niet ontvankelijk in het hoger beroep omdat hij heeft nagelaten overeenkomstig art. 4 lid 4 Landsverordening dwanginvordering [3] bewijs te leveren dat de belasting, bijdrage, vergoeding, renteverhogingen en kosten zijn geconsigneerd in handen van de Ontvanger. (rov. 3.7)
Het hoger beroep van de bestuurder is evenwel geen verzet als bedoeld in de Landsverordening dwanginvordering. Art. 4 Landsverordening dwanginvordering ziet op verzet door de belastingschuldige, en dat is in dit geval niet de bestuurder. Er bestaat geen bepaling die inhoudt dat de aansprakelijkgestelde, zoals de bestuurder, tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel inzake de invordering van een aansprakelijkheidsschuld in verzet kan komen op overeenkomstige wijze als een belastingschuldige. Het gaat hier om een executiegeschil als bedoeld in art. 438 Rv Curaçao (hierna: RvC) waarin de bestuurder kan worden ontvangen. (rov. 3.9-3.14)
De incidentele vordering van de bestuurder houdt in dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de oproeping van Venta te bevelen in de zin van art. 12a RvC. Volgens de eigen stellingen van de bestuurder is Venta weliswaar de belastingplichtige, maar niet de geëxecuteerde. Venta is ook niet de executant, dat is de Ontvanger. Er is in dit geding dus geen sprake van verzet door een derde als bedoeld in art. 438 lid 5 RvC, maar van verzet door de geëxecuteerde. Niet van belang is dat Venta wel verzet heeft ingesteld in de zin van art. 4 Landsverordening dwanginvordering. Ook los van art. 438 lid 5 RvC is het in dit geval niet nodig om Venta in het geding op te roepen. (rov. 3.15)
2.6
Bij tweede tussenvonnis [4] heeft het hof op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verbinding met art. 392 e.v. Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“Vraag 1. Is juist, althans geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de beslissing van het Hof dat in dit geval de bestuurder, niet zijnde de belastingplichtige, niet in verzet kan komen ingevolge artikel 4 van de Landsverordening dwanginvordering?
Vraag 2. Is juist, althans geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, de beslissing van het Hof dat in dit geval de vennootschap niet in het geding moet worden opgeroepen?
Vraag 3. Vloeit uit artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel uit enig ander hoger recht voort dat de bestuurder voor een rechter zijn aansprakelijkheid en de hoogte van de belasting- of premieschuld ten aanzien waarvan hij medeaansprakelijk is moet kunnen aanvechten?
Vraag 4.
a. Heeft de bestuurder ten aanzien van de aansprakelijkheid een disculpatiemogelijkheid, ook als deze niet in de wet is neergelegd?
b. Zo neen, indien de Arubaanse of Nederlandse fiscale pendanten (inmiddels) wel voorzien in een disculpatiemogelijkheid, vermag het concordantiebeginsel, indien toepasselijk, het verschil te verhelpen?
Vraag 5.
a. Wordt de bestuurder, bij het aanvechten van de hoogte van de belasting- of premieschuld, onder omstandigheden beperkt in zijn verweren door wat de belastingplichtige vennootschap al dan niet heeft ondernomen?
b. Speelt het verkrijgen van formele rechtskracht van de aanslag een rol?
c. Speelt de mogelijkheid voor de bestuurder een verzoek om ambtshalve vermindering te doen een rol?
Vraag 6. Kan de bestuurder zich wenden tot de belastingrechter?
Vraag 7. Moet ervan worden uitgegaan dat de bestuurder, bij ontbreken van een rechtsgang naar de belastingrechter, zich in alle geschillen over het bestaan en de omvang van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden van de vennootschap kan wenden tot de bestuursrechter bedoeld in de Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR) (de algemene bestuursrechter)?
Vraag 8. Komt de civiele rechter in zicht als restrechter?
Vraag 9. Moet, als er een rechtsgang is naar de belastingrechter of LAR-bestuursrechter, de civiele executierechter de zaak aanhouden?”

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Inleiding en samenvatting

3.1.1 De prejudiciële vragen stellen aan de orde (i) welke rechtsmiddelen een bestuurder heeft om zijn aansprakelijkheid voor volgens de Ontvanger openstaande belasting- en premieschulden van de vennootschap waarvan hij bestuurder is (hierna: de vennootschap) aan te vechten, (ii) tot welke rechter (de belastingrechter, de algemene bestuursrechter of de burgerlijke rechter) een bestuurder zich daarvoor moet wenden, (iii) wat een bestuurder bij welke rechter aan de orde kan stellen en (iv) hoe de procedure bij de burgerlijke rechter op enkele aspecten verloopt (al dan niet oproepen van de vennootschap en al dan niet aanhouden van de zaak).
3.1.2 Ter beantwoording van deze vragen zal de Hoge Raad eerst (in 3.2.1-3.2.7) de voor deze zaak toepasselijke wettelijke bepalingen weergeven, en daarna (in 3.3.1-3.3.5) samenvatten op welke wijze daarin de aansprakelijkheid van de bestuurder voor belasting- en premieschulden van de vennootschap is geregeld. Aan de hand daarvan zal de Hoge Raad (in 3.4.1-3.7.3) de hiervoor in 3.1.1 genoemde kwesties bespreken. Tot slot (in 3.8.1-3.8.10) zullen de prejudiciële vragen worden beantwoord.
3.1.3 Opmerking verdient dat de prejudiciële vragen niet zien op de aansprakelijkstelling van een bestuurder voor een aan de vennootschap opgelegde boete en de betekenis die in dat verband toekomt aan art. 6 lid 2 EVRM.
Wettelijk kader
(i)
Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten
3.2.1 Art. 30 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten [5] (afgekort: AVBZ) luidt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is:
(…)
b. voor de premie en de administratieve boete af te dragen respectievelijk verschuldigd door een binnen de Nederlandse Antillen gevestigde rechtspersoon: ieder van de bestuurders;
(…).”
(ii)
Landsverordening basisverzekering ziektekosten
3.2.2 Art. 6.8 leden 1 en 2 Landsverordening basisverzekering ziektekosten [6] (hierna: BVZ) luiden:
“1. Indien de verzekerde een werknemer is in de zin van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, wordt de verschuldigde inkomensafhankelijke premie geheven bij wege van afdracht op aangifte door degene die voor wat betreft die verzekerde onder de werking van artikel 4 van die landsverordening valt.
2. Bij de toepassing van het eerste lid is de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 van overeenkomstige toepassing voor zover bij deze landsverordening niet anders bepaald is.”
(iii)
Landsverordening op de Loonbelasting 1976
3.2.3 Art. 21 lid 1, aanhef en onder b, Landsverordening op de Loonbelasting 1976 [7] (hierna: LLb 1976) luidt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is:
(…)
b. voor de belasting en de administratieve boete verschuldigd door een binnen de Nederlandse Antillen gevestigde rechtspersoon: ieder van de bestuurders;
(…).”
(iv)
Landsverordening omzetbelasting 1999
3.2.4 Art. 53 Landsverordening omzetbelasting 1999 [8] (hierna: LOb 1999) luidt:
“Indien ten onrechte geen of te weinig belasting is voldaan, door toedoen of mede door toedoen van een ander dan de ondernemer, is die ander hoofdelijk aansprakelijk voor die belasting, de boeten, de interest en kosten.”
(v)
Landsverordening op de Winstbelasting 1940
3.2.5 Art. 16 Landsverordening op de Winstbelasting 1940 [9] (hierna: LWb 1940) luidt:
“1. De belasting is verschuldigd door het lichaam.
2. De bestuurders en beherende vennoten, zomede de vertegenwoordigers binnen de Nederlandse Antillen zijn hoofdelijk daarvoor aansprakelijk. Bij ontbinding of vereffening zijn bovendien de met de vereffening belaste personen en hun vertegenwoordigers binnen de Nederlandse Antillen hoofdelijk daarvoor aansprakelijk. De aansprakelijkheid houdt op wanneer de genoemde personen, tot betaling aangesproken, ten genoegen van de Inspecteur aantonen, dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen.
3. De aantoning wordt schriftelijk gedaan en ingediend bij de Inspecteur.
4. De beschikking van de Inspecteur is met redenen omkleed, indien zij afwijzend is.
5. Afschrift der beschikking wordt aangetekend per post aan de belanghebbende gezonden.
6. Van die beschikking kan binnen twee maanden, nadat het afschrift is verzonden, in beroep worden gekomen bij de Raad van Beroep voor belastingzaken.
7. De invordering der belasting wordt ten aanzien van hem, te wiens behoeve een aantoning als bedoeld bij het derde lid is ingediend, geschorst:
a. na die indiening, totdat door de Inspecteur terzake zal zijn beschikt, en bij afwijzende beschikking gedurende de bij het zesde lid bedoelde termijn van twee maanden, tenzij binnen die termijn door belanghebbende schriftelijk aan de Inspecteur is verklaard, dat hij van de beschikking niet in de beroep zal komen;
b. ingeval van beroep, totdat door de Raad van Beroep voor belastingzaken terzake zal zijn beschikt; een en ander echter onder voorbehoud, dat de Inspecteur, met opheffing in zover van de schorsing, machtiging kan verlenen om de maatregelen voor de invordering van de verschuldigde belasting, voorzover en op zodanige wijze als door hem nodig wordt geacht, voortgang te doen vinden, indien naar zijn oordeel de schorsing door belanghebbende wordt misbruikt tot het verrichten van handelingen, welke de mogelijkheid van het verhaal der belasting in gevaar brengen.
8. Onder de in het tweede lid genoemde bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers zijn begrepen allen, die bij of na het ontstaan der belastingschuld bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers waren, ook voor zover zij zijn af- of uitgetreden, rekening hebben gedaan of décharge hebben bekomen.”
(vi)
Landsverordening dwanginvordering
3.2.6 Art. 4 Landsverordening van den 31sten December 1942 houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen [10] (afgekort: Landsverordening dwanginvordering) luidt:
“1. De tenuitvoerlegging van het dwangschrift kan niet worden geschorst dan door een verzet, met redenen omkleed.
2. Het verzet wordt betekend aan de ontvanger, die de betaling vervolgt en moet op straffe van nietigheid bevatten keuze van domicilie in de hoofdplaats van het eiland, waar het betrokken ontvangerskantoor is gevestigd. Eveneens op straffe van nietigheid moet binnen een maand na deze betekening het geding tegen de ontvanger worden aanhangig gemaakt bij de rechter in eerste aanleg op dat eiland.
3. Verzet kan niet gegrond zijn op het niet ontvangen van aanslagbiljet, kennisgeving van te betalen bijdrage of vergoeding of aanmaning en kan nimmer gericht zijn tegen de wettigheid of de hoegrootheid van het gevorderde bedrag, noch gegrond zijn op de bewering dat aanspraak zou bestaan op ontheffing of vermindering.
4. Indien het verzet wordt afgewezen, is geen hoger beroep ontvankelijk dan na bewijs, dat de belasting, bijdrage, vergoeding, rente, verhogingen en kosten zijn geconsigneerd in handen van de ontvanger, die de betaling vervolgt.”
(vii)
Algemene landsverordening Landsbelastingen
3.2.7 Art. 29 lid 1 van de Landsverordening van de 3de augustus 2001 houdende algemene bepalingen van formeel belastingrecht (Algemene landsverordening Landsbelastingen) [11] (hierna: Algemene landsverordening Landsbelastingen) luidt:
“Degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag of tegen een ingevolge de belastingverordening door de Inspecteur genomen voor bezwaar vatbare beschikking, kan binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet of van het ter post bezorgde of uitgereikte afschrift van de beschikking een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur. De Inspecteur tekent onverwijld de datum van ontvangst aan op het bezwaarschrift. De Inspecteur zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.”
Aansprakelijkheid van de bestuurder ingevolge de landsverordeningen
3.3.1 Uit wat hiervoor in 3.2.1-3.2.7 is weergegeven blijkt dat de verschillende landsverordeningen (die alle wetten in formele zin zijn) ieder hun eigen regeling kennen met betrekking tot de aansprakelijkheid van de bestuurder, soms onder verwijzing naar een andere landsverordening.
3.3.2 De AVBZ, de BVZ en de LLb 1976 verklaren de bestuurder zonder meer hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting- en premieschulden van de vennootschap als bedoeld in die regelingen. Die aansprakelijkheid volgt rechtstreeks uit de wet. Deze landsverordeningen bevatten niet een disculpatiemogelijkheid voor de bestuurder.
3.3.3 De hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van de LOb 1999 volgt ook rechtstreeks uit de wet. Voor die aansprakelijkheid moet sprake zijn van toedoen van de bestuurder wat betreft de niet-betaling van de omzetbelasting door de vennootschap.
3.3.4 Ook de LWb 1940 kent een rechtstreeks uit de wet volgende hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder. Art. 16 leden 2 en 3 LWb 1940 geven de bestuurder de mogelijkheid aan te tonen dat hij in de onmogelijkheid is geweest in zijn hoedanigheid van bestuurder voor betaling te zorgen. Als de bestuurder daarin slaagt, vervalt zijn aansprakelijkheid voor de door de vennootschap verschuldigde winstbelasting. Daarover beslist de Inspecteur bij beschikking (art. 16 lid 4 LWb 1940).
3.3.5 De conclusie is dat voor elk van de hiervoor bedoelde landsverordeningen geldt dat de aansprakelijkheid van de bestuurder rechtstreeks uit de wet volgt; daarvoor is niet een daartoe strekkende beschikking of aanslag vereist. Daarbij is alleen in art. 16 lid 2 LWb 1940 voorzien in een disculpatiemogelijkheid voor de bestuurder.
Rechtsbeschermingsmogelijkheden
(i)
belastingrechter
3.4.1 Curaçao kent voor het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsbescherming (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.36). Dit betekent dat de rechtsmiddelen bezwaar en beroep alleen openstaan tegen een opgelegde belastingaanslag en tegen een beschikking van de Inspecteur waarvan de wet bepaalt dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Uit art. 29 Algemene landsverordening Landsbelastingen volgt verder dat alleen het rechtsmiddel bezwaar openstaat voor degene aan wie de aanslag of beschikking is gericht. Tegen de op bezwaar genomen beslissing van de Inspecteur staat beroep open bij de belastingrechter van het Gerecht in eerste aanleg, waarna hoger beroep bij de belastingkamer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en vervolgens beroep in cassatie bij de Hoge Raad openstaan.
3.4.2 Uit wat hiervoor in 3.3.1-3.3.5 is overwogen volgt dat de aansprakelijkheid van de bestuurder ingevolge de desbetreffende landsverordeningen niet berust op een aan de bestuurder opgelegde aanslag of een beschikking, maar dat deze rechtstreeks voortvloeit uit de wet. De bestuurder kan dan ook niet tegen zijn aansprakelijkstelling beroep instellen bij de belastingrechter. Hij kan ook geen bezwaar maken en beroep instellen tegen de aan de vennootschap gerichte beschikkingen of opgelegde aanslagen, ook niet als daarop de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder berust. Uit het hiervoor omschreven gesloten stelsel van fiscale rechtsbescherming volgt immers dat alleen de vennootschap tegen een aan haar gerichte aanslag of beschikking bezwaar kan maken en vervolgens beroep kan instellen bij de belastingrechter. Daarbij kan de vennootschap zich laten vertegenwoordigen door een daartoe bevoegde bestuurder.
3.4.3 Het gesloten stelsel van fiscale rechtsbescherming brengt verder mee dat alleen in uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen de mogelijkheid openstaat voor een bestuurder om over zijn aansprakelijkstelling een aan hem gerichte, voor beroep vatbare beschikking te krijgen van de Inspecteur, zoals in het geval een bestuurder een beroep doet op de onmogelijkheid om voor betaling te zorgen als bedoeld in art. 16 lid 2 LWb 1940. Over een dergelijk beroep beslist de Inspecteur bij beschikking (art. 16 lid 4 LWb 1940); tegen die beschikking staat beroep open bij de belastingrechter (art. 16 lid 6 LWb 1940).
(ii)
bestuursrechter (LAR-rechter)
3.5.1 De bevoegdheid van de bestuursrechter is in Curaçao geregeld in de Landsverordening administratieve rechtspraak [12] (hierna: LAR). Uit art. 7 lid 1 LAR volgt dat degene die door een beschikking als bedoeld in art. 3 LAR rechtstreeks in zijn belang is getroffen, daartegen beroep kan instellen bij het gerecht in diens hoedanigheid van bestuursrechter. Het tweede lid van art. 7 LAR bevat daarop uitzonderingen en regelt onder meer dat bij de bestuursrechter geen beroep openstaat tegen een beschikking waartegen beroep bij een andere bestuursrechter openstaat (art. 7 lid 2, aanhef en onder g, LAR). Tegen belastingaanslagen en beschikkingen waartegen beroep openstaat bij de belastingrechter is dus geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter in de zin van de LAR.
3.5.2 De hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder ingevolge de hiervoor in 3.2.1-3.2.5 genoemde landsverordeningen volgt rechtstreeks uit de wet; daarvoor is geen beschikking vereist. Gelet op wat hiervoor in 3.5.1 is overwogen, kan de bestuurder niet tegen zijn aansprakelijkstelling opkomen bij de bestuursrechter. Tegen een beschikking als bedoeld in art. 16 lid 4 LWb 1940 staat beroep open bij de belastingrechter (zie hiervoor in 3.4.3); daartegen staat dus, gelet op art. 7 lid 2, aanhef en onder g, LAR, evenmin beroep open bij de bestuursrechter in de zin van de LAR.
(iii)
burgerlijke rechter
(a)
verzet tegen dwangschrift
3.6.1 Art. 4 Landsverordening dwanginvordering stelt verzet bij de burgerlijke rechter open tegen een door de Ontvanger uitgevaardigd dwangschrift. Het bepaalt niet wie de mogelijkheid van verzet heeft.
3.6.2 Art. 4 Landsverordening dwanginvordering vertoont gelijkenis met de regeling van het verzet in art. 15 van de oude Nederlandse Invorderingswet (uit 1845). Uit een arrest van de Hoge Raad [13] volgt dat verzet op grond van die bepaling ook toekwam aan een aansprakelijkgestelde. Ook de Nederlandse wetgever ging daarvan uit (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.55). Nu art. 4 Landsverordening dwanginvordering kennelijk is ontleend aan art. 15 Invorderingswet (oud), moet art. 4 Landsverordening dwanginvordering zo worden uitgelegd dat ook de bestuurder die op grond van de in 3.2.1-3.2.5 genoemde landsverordeningen hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden, verzet kan instellen bij de burgerlijke rechter tegen een in dat verband uitgevaardigd dwangschrift. Dit strookt ook met wat onder het huidige recht in Nederland en Aruba geldt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.51 respectievelijk 3.52).
3.6.3 Art. 4 lid 3 Landsverordening dwanginvordering bepaalt dat het verzet zich niet kan keren tegen, kort gezegd, de aanslag of beschikking die ten uitvoer wordt gelegd; het verzet is vooral een middel om op te komen tegen de executie als zodanig. Dat laat onverlet dat de bestuurder in de verzetprocedure ook zijn hoofdelijke aansprakelijkheid aan de orde kan stellen, aangezien de aansprakelijkstelling niet plaatsvindt door middel van een aanslag of een beschikking en de bestuurder deze aansprakelijkstelling dus niet langs fiscaal- of bestuursrechtelijke weg ter discussie kan stellen (zie hiervoor in 3.4.1-3.5.2).
(b)
executiegeschil en bodemprocedure
3.6.4 Naast de mogelijkheid van verzet (zie hiervoor in 3.6.1-3.6.3) heeft de aansprakelijk gestelde bestuurder de mogelijkheid het invorderingsrecht waarop een tegen hem uitgevaardigd dwangschrift berust, aan de orde te stellen in een executiegeschil zoals bedoeld in art. 438 RvC, of in een gewone civiele bodemprocedure. [14]
3.6.5 In een executiegeschil op de voet van art. 438 RvC of in een civiele bodemprocedure kan in beginsel alles aan de orde worden gesteld wat aan uitvoering van het dwangschrift in de weg zou staan. In Curaçao bestaat, anders dan in Nederland en Aruba, [15] geen wettelijke beperking voor de aansprakelijk gestelde bestuurder om de door de vennootschap onbetaald gelaten aanslag of beschikking waarop de aansprakelijkstelling berust, bij de burgerlijke rechter ter discussie te stellen. Dit betekent onder meer dat de bestuurder de materiële juistheid van de aan de vennootschap gerichte aanslag of beschikking aan de burgerlijke rechter ter beoordeling kan voorleggen, ook als de belastingrechter inmiddels over die aanslag of beschikking heeft geoordeeld en die aanslag of beschikking inmiddels onherroepelijk is. Ten aanzien van de bestuurder heeft een dergelijke beslissing in het Curaçaose stelsel immers geen formele rechtskracht gekregen, nu de bestuurder de materiële verschuldigdheid van de belastingschulden niet langs fiscaal- of bestuursrechtelijke weg ter discussie heeft kunnen stellen (zie hiervoor in 3.4.1-3.5.2).
3.6.6 Aan de mogelijkheid voor de bestuurder om ten overstaan van de burgerlijke rechter alles aan de orde te stellen wat aan de uitvoering van het dwangschrift in de weg zou staan, doet niet af de bevoegdheid die de Inspecteur heeft om onjuiste belastingaanslagen ambtshalve te verminderen. De Inspecteur is immers, behoudens ingeval de aanslag onmiskenbaar onjuist is, niet verplicht om van die bevoegdheid gebruik te maken en tegen de weigering om van die bevoegdheid gebruik te maken staat geen rechtsmiddel open. De bevoegdheid, en onder omstandigheden verplichting, tot ambtshalve vermindering van een aanslag, is geen vorm van rechtsbescherming die aan toetsing van de aanslag door de burgerlijke rechter in de weg staat. [16]
3.6.7 Ingeval de bestuurder aansprakelijk is gesteld op grond van de LWb 1940, kan hij bij de Inspecteur een beroep doen op de disculpatiemogelijkheid van art. 16 lid 2 LWb 1940, en tegen de beslissing daarop staat de fiscale rechtsgang open (zie hiervoor in 3.4.3). Aan de uitkomst daarvan is de burgerlijke rechter gebonden (formele rechtskracht). De bestuurder kan niet bij de burgerlijke rechter een beroep doen op de disculpatiemogelijkheid van art. 16 lid 2 LWb 1940, nu voor de bestuurder immers een met voldoende waarborgen omklede fiscale rechtsgang heeft opengestaan.
Ingeval de bestuurder aansprakelijk is gesteld op grond van de LOb 1999 kan hij in de procedure ten overstaan van de burgerlijke rechter betwisten dat aan zijn zijde sprake is van toedoen wat betreft de niet-betaling van de omzetbelasting door de vennootschap, nu voor hem niet een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond (zie hiervoor in 3.2.4 en 3.3.3).
De hiervoor in 3.2.1-3.2.3 genoemde landsverordeningen bevatten voor de bestuurder niet een mogelijkheid tot disculpatie. Dit betekent dat de bestuurder geen mogelijkheid tot disculpatie toekomt. De omstandigheid dat in wetgeving van andere landen van het Koninkrijk der Nederlanden ter zake van een vergelijkbare aansprakelijkheid van de bestuurder inmiddels wel een wettelijke disculpatiemogelijkheid bestaat [17] , leidt niet tot een andere uitkomst. De verschillen in de wetgeving zijn op dit punt van dien aard, dat voor toepassing van het concordantiebeginsel geen grond bestaat. Ingeval de bestuurder op grond van de in 3.2.1-3.2.3 genoemde landsverordeningen aansprakelijk wordt gehouden, kan hij dus geen beroep doen op een disculpatiemogelijkheid als daarin niet bij wet is voorzien. Dit laat onverlet dat de bestuurder ten overstaan van de burgerlijke rechter een beroep kan doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de grond dat zich omstandigheden voordoen die maken dat de aansprakelijkstelling van de bestuurder in het concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Overige procedurele aspecten
(i)
oproepen vennootschap
3.7.1 In geval van een door de bestuurder aanhangig gemaakt geschil in verband met zijn aansprakelijkstelling voor door de vennootschap onbetaald gelaten aanslagen of beschikkingen, bestaat geen grond om ook de vennootschap in de procedure op te roepen. De vennootschap is geen geëxecuteerde in de zin van art. 438 lid 5 RvC, en de vennootschap wordt wat betreft de eigen aansprakelijkheid niet geraakt door de uitkomst van een door de bestuurder aanhangig gemaakt executiegeschil of aanhangig gemaakte gewone civiele bodemprocedure over de aansprakelijkstelling van de bestuurder.
(ii)
aanhouden procedure
3.7.2 Art. 16 lid 7 LWb 1940 regelt dat indien en zodra de aansprakelijk gestelde bestuurder een beroep doet op de in die bepaling genoemde disculpatiemogelijkheid, ten aanzien van hem de invordering van de belastingschuld wordt geschorst. Als de bestuurder op grond van art. 16 lid 2 LWb 1940 een beroep doet op disculpatie, moet de burgerlijke rechter de zaak daarom in beginsel aanhouden. Bij een afwijzende beschikking van de Inspecteur als bedoeld in art. 16 lid 4 LWb 1940 geldt de schorsing – en daarmee de aanhouding van de zaak door de burgerlijke rechter – tot ommekomst van de beroepstermijn, tenzij de bestuurder eerder te kennen geeft van die beschikking niet in beroep te zullen komen. Als de bestuurder in beroep komt, loopt de schorsing van de invordering en de aanhouding van de zaak bij de burgerlijke rechter door totdat de belastingrechter op het beroep heeft beslist. De Inspecteur kan de schorsing echter opheffen en machtiging verlenen voor invorderingsmaatregelen als hij meent dat de betrokkene de schorsing misbruikt tot het verrichten van handelingen die de verhaalsmogelijkheden in gevaar brengen (zie art. 16 lid 7 LWb 1940).
3.7.3 Verder verdient opmerking dat een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende belastingschuld wordt geformaliseerd door middel van het opleggen van een aanslag aan de belastingplichtige (de vennootschap). Als de belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen binnen de voor betaling van de belastingschuld gegeven wettelijke termijn, het daartoe bevoegde bestuursorgaan schriftelijk heeft verzocht om uitstel van betaling en dat verzoek is gehonoreerd, dan moet de burgerlijke rechter daarmee rekening houden. Zolang op een dergelijk verzoek niet is beslist, moet het er in beginsel voor worden gehouden dat de belastingplichtige uitstel van betaling geniet en dat ook de bestuurder dan nog niet tot betaling kan worden aangesproken. Als de belastingplichtige tegen een hem opgelegde aanslag bezwaar en beroep heeft ingesteld bij de belastingrechter, staat het de burgerlijke rechter verder vrij de zaak van de bestuurder aan te houden, in afwachting van de uitkomst van die procedure van de belastingplichtige; de rechter is daartoe evenwel niet verplicht.
Beantwoording prejudiciële vragen
3.8.1 Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de prejudiciële vragen als volgt moeten worden beantwoord.
Vraag 1
3.8.2 De bestuurder heeft de mogelijkheid van verzet op de voet van art. 4 Landsverordening dwanginvordering (zie hiervoor in 3.6.2). Vraag 1 moet dus ontkennend worden beantwoord.
Vraag 2
3.8.3 In een door de bestuurder aanhangig gemaakt executiegeschil op de voet van art. 438 RvC of aanhangig gemaakte civiele bodemprocedure behoeft de vennootschap niet te worden opgeroepen (zie hiervoor in 3.7.1). Vraag 2 moet dus bevestigend worden beantwoord.
Vraag 3
3.8.4 Deze vraag behoeft geen beantwoording, gelet op de antwoorden op de vragen 5, 6 en 8.
Vraag 4
3.8.5 De bestuurder heeft ten aanzien van zijn uit de wet volgende aansprakelijkheid geen disculpatiemogelijkheid als daarin niet in de wet is voorzien (zie hiervoor in 3.6.7). Het concordantiebeginsel maakt dat niet anders. De vragen 4a en b moeten dan ook ontkennend worden beantwoord. Opmerking verdient dat de bestuurder in een procedure ten overstaan van de burgerlijke rechter wel een beroep kan doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Vraag 5
3.8.6 De bestuurder kan in een executiegeschil op de voet van art. 438 RvC of in een gewone civiele bodemprocedure in beginsel alles aan de orde stellen wat aan uitvoering van het dwangschrift in de weg zou kunnen staan (zie hiervoor in 3.6.5). Hij wordt daarin niet belemmerd door wat de vennootschap ten aanzien van de aanslag heeft gedaan of nagelaten, en het verkrijgen van formele rechtskracht van de aanslag ten opzichte van de vennootschap speelt ten opzichte van de bestuurder geen rol. Ook de mogelijkheid van de bestuurder om een verzoek om ambtshalve vermindering te doen, doet niet af aan wat hij ten overstaan van de burgerlijke rechter aan de orde kan stellen (zie hiervoor in 3.6.6). De vragen 5a, b en c moeten dus ontkennend worden beantwoord.
Vraag 6
3.8.7 Vraag 6 moet aldus worden beantwoord dat de bestuurder zich niet kan wenden tot de belastingrechter (zie hiervoor in 3.4.2), behalve als het gaat om een beslissing op de voet van art. 16 lid 3 LWb 1940 (zie hiervoor in 3.4.3).
Vraag 7
3.8.8 De bestuurder kan zich in geschillen over het bestaan en de omvang van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden van de vennootschap niet wenden tot de bestuursrechter (zie hiervoor in 3.5.2). Vraag 7 moet dus ontkennend worden beantwoord.
Vraag 8
3.8.9 Voor geschillen over het bestaan en de omvang van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden van de vennootschap (behalve wanneer het gaat om een beslissing op de voet van art. 16 lid 3 LWb 1940, zie hiervoor onder vraag 6) heeft de bestuurder een rechtsingang bij de burgerlijke rechter op de voet van art. 4 Landsverordening dwanginvordering (verzet), art. 438 RvC (executiegeschil) of een gewone civiele bodemprocedure (zie hiervoor in 3.6.1-3.6.3 en 3.6.4-3.6.5). Vraag 8 moet dus bevestigend worden beantwoord.
Vraag 9
3.8.10 Als de belastingplichtige tegen een hem opgelegde aanslag bezwaar en beroep heeft ingesteld bij de belastingrechter, staat het de burgerlijke rechter vrij de zaak van de bestuurder aan te houden, in afwachting van de uitkomst van de fiscale procedure van de belastingplichtige; de rechter is daartoe evenwel niet verplicht. Dat is anders als de bestuurder bij de belastingrechter op grond van art. 16 lid 2 LWb 1940 een beroep heeft gedaan op disculpatie; in dat geval moet de burgerlijke rechter de zaak in beginsel aanhouden (zie hiervoor in 3.7.2-3.7.3).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.8.2-3.8.10 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de Ontvanger.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.T. Boerlage, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en W.A.P. van Roij, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
7 november 2025.

Voetnoten

1.Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 14 maart 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:214.
2.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 30 juli 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:232.
3.Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen, P.B. 1942, no. 246.
4.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 29 oktober 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:233.
5.P.B. 1996, no. 211.
6.P.B. 2013, no. 3.
7.P.B. 1975, no. 254.
8.P.B. 1999, no. 43.
9.P.B. 2002, no. 54.
10.P.B. 1942, no. 246.
11.P.B. 2013, no. 53.
12.P.B. 2001, no. 79.
13.HR 4 februari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AX5232.
14.Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:350, rov. 5.4.3.
15.Art. 49 lid 7 Iw 1990 (Nederland) en art. 10 lid 4 Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekering (Aruba).
16.Vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8686, rov. 3.5.3.
17.Zie art. 49 lid 5 Iw 1990 (Nederland) en art. 10 lid 3 Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekering (Aruba).