ECLI:NL:HR:2025:1711

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
24/00315
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steekincident in Nieuwegein met alternatieve scenario's over letsel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 11 juli 2010 in Nieuwegein, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], is overleden aan een steekwond in het hart. De verdediging heeft aangevoerd dat het slachtoffer mogelijk al eerder letsel had opgelopen tijdens twee andere incidenten die op dezelfde avond plaatsvonden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat het slachtoffer bij deze eerdere incidenten is verwond en dat de verdachte het slachtoffer tijdens het derde incident opzettelijk heeft gedood. De verdediging heeft verzocht om het horen van deskundigen, maar dit verzoek is afgewezen. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de motiveringsplicht voor het horen van deskundigen en concludeert dat de procedure voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn is overschreden, en vermindert deze.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00315
Datum18 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2024, nummer 21-001994-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] in het jaar 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten J. Kuijper en Th.O.M. Dieben bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2024, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van [betrokkene 6] als deskundige niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk bevestigd met onder meer aanvulling van de gronden. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op of omstreeks 11 juli 2010 te [plaats] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“145. De vraag die van essentieel belang is, is de locatie waar het dodelijke steekletsel is toegebracht, en in het verlengde daarvan, hoe lang [slachtoffer] daarna nog kon hebben gelopen en handelingsbekwaam is geweest.
146. Voor de beantwoording van die vraag waar [slachtoffer] is gestoken, is ook het sectierapport van belang. Bij de sectie beschikte de patholoog over informatie van de politie over wat er vermoedelijk gebeurd was, waarnaar in het rapport ook verwezen wordt. Het slachtoffer zou na het oplopen van de verwonding aan zijn borst nog enkele meters gewandeld hebben voordat hij in elkaar zakte. De patholoog merkt hierover in zijn rapport op: “Na oplopen van dergelijk letsel is het bekend dat het slachtoffer nog enige tijd (hooguit één tot enkele minuten) bij bewustzijn en handelingsbekwaam kan zijn”.
147. Op dit punt zijn er binnen het onderzoek verschillende pathologen en deskundigen aan bod gekomen die iets gezegd hebben over de handelingsbekwaamheid van [slachtoffer] en hoe lang [slachtoffer] nog gelopen had kunnen hebben met een dergelijke steekverwonding.
148. Arts en patholoog [betrokkene 1] stelt het volgende: De letsels aan de long, het hartzakje en het hart zijn bij het leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en stekend/perforerend geweld. Het aspect van de defecten kan passen bij een éénzijdig snijdend voorwerp, bijvoorbeeld een éénzijdig snijdend mes, waarvan de letsels ten gevolge van het snijdend deel afmetingen hadden in de grootteorde van circa 3-4 cm. Vast is komen te staan dat het slachtoffer is komen te overlijden aan een steekverwonding.
149. Voorts stelt [betrokkene 1] : er kunnen geen uitspraken gedaan worden over het moment waarop de verwonding uitwendig is gaan bloeden, onmiddellijk of pas na enige tijd. Ook zegt hij dat een duw op de borst, als op dat moment de verwonding aan de borst niet of niet hevig bloedde, waarschijnlijk tot heviger bloeden zou hebben geleid.
150. Dan de bevindingen van [betrokkene 6] . Om de plaats delict nauwkeuriger te kunnen bepalen is [betrokkene 6] in 2010 als deskundige benoemd. [betrokkene 6] concludeert in zijn rapport van 29 november 2010 dat het slachtoffer waarschijnlijk minder dan een minuut bij bewustzijn is geweest en maximaal zo een dertig meter heeft kunnen lopen voordat hij in elkaar zakte.
151. In 2020 is patholoog [betrokkene 2] in gegaan op het rapport van [betrokkene 6] uit 2010. [betrokkene 2] plaatst de kanttekening dat in “zeldzame gevallen” een langer bewustzijn tot meerdere minuten ook voor kan komen. Ook stelt hij dat het slachtoffer een grotere afstand dan de door [betrokkene 6] genoemde tientallen meters kan hebben afgelegd, onder verwijzing naar een handboek.
152. Nu de bevindingen van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] dusdanig uiteen liepen heeft de verdediging zelf een patholoog ingeschakeld, te weten [betrokkene 5] van het UZA.
153. [betrokkene 5] is verzocht antwoord te geven op een aantal vragen. Onder andere is de vraag gesteld hoe lang [slachtoffer] nog had kunnen lopen met een dergelijke steekverwonding. [betrokkene 5] heeft een deskundig verslag opgesteld die de verdediging aan u heeft doen toekomen.
154. [betrokkene 5] is een gerenommeerd deskundige die in vele strafzaken als getuige-deskundige is opgetreden. Zijn expertise staat niet ter discussie. Enkel en alleen een zoekslag op rechtspraak.nl levert een zeer groot aantal hits op. Doch ook en met name in België wordt hij door zijn expertise vaak geraadpleegd. Zijn oordeel is in al die zaken waarin hij is opgetreden, waaronder meerdere geruchtmakende strafzaken, steevast door uw collega’s gevolgd.
(...)
159. Dan nu de uiteenzetting van [betrokkene 5] ten aanzien van de zaak.
160. [betrokkene 5] stelde als eerste het volgende vast: Wanneer men slachtoffer wordt van een messteek in de hartstreek kunnen er zich (minstens vanuit theoretische invalshoek) een aantal medische fenomenen (al dan niet) voordoen die bepalend gaan zijn voor de uiteindelijke outcome (overleving en overlevingsduur). Problematisch bij de analyse is echter dat men vaak niet weet of deze fenomenen zich in het concrete geval wel of niet hebben voorgedaan alsook de biologische variabiliteit hetgeen betekent dat eenzelfde fenomeen zich bij verschillende personen anders kan uiten. Bij overlijden en navolgende sectie ziet men slecht het eindresultaat op het ogenblik van overlijden. Het inschatten van de pathofysiologie tussen het moment van de messteek en het moment van overlijden is veel moeilijker te maken. Dit alles creëert belangrijke variabiliteit zodat het antwoord per definitie eerder een theoretische overweging is.
161. Voorts zijn bepaalde fenomenen volgens [betrokkene 5] van belang. Verwijzen naar fenomenen in rapport.
162. Wat de verdediging een belangrijk punt vindt in het rapport is het voorbeeld dat [betrokkene 5] aanhaalt.
163. Ter illustratie citeren we het artikel “Multiple complex penetrating cardiac injuries: role of civilian trauma in the education of the combat general surgeon” door Vu et al. (2014). (...) Conclusions: This case illustrates several points for the combat surgeon. First, young men are able to tolerate catastrophic injuries, presenting with normal hemodynamics...” en nog “During the 18-minute transport, the patient was awake, alert and hemodynamically stable. ...”
164. Deze casus demonstreert dus duidelijk dat ondanks significant penetrerend trauma in het hart, een slachtoffer van dergelijk letsel nog geruime tijd kan blijven leven én functioneren.
(...)
167. In de zaak van client gaat het om een relatief “ondiepe” steekwond. (...)
168. De rechtbank heeft de hele bewijsconstructie gebouwd rondom de stelling c.q. de gedachte dat [slachtoffer] zeer kort na de steekverwonding te hebben opgelopen, moet zijn neergevallen. Ten onrechte. Ik verwijs naar de relevante antwoorden van de deskundige.
169. Op de gestelde vragen menen we als volgt te kunnen antwoorden.
170. Hoe lang kan een slachtoffer van een steekincident (uiterlijk) na een messteek in de hartstreek zoals wij die in deze zaak zien, nog bij bewustzijn zijn?
171. Antwoord: Zie theoretische overweging hierboven. De praktijk en gepubliceerde literatuur leert dat meerdere minuten tot zelfs tientallen minuten mogelijk is na het oplopen van 1 of meerdere steekwonden in het hart.
172. Hoe ver kan een slachtoffer van een steekincident (maximaal) na een messteek in de hartstreek zoals wij die in deze zaak zien, nog lopen.
173 Antwoord: Zie theoretische overweging hierboven. Een messteek in het hart hoeft niet noodzakelijk een onmiddellijke handelingsonbekwaamheid te veroorzaken.
174. Maakt de sekse en de leeftijd van het slachtoffer nog uit bij het beantwoorden van de vorige vragen?
175. Antwoord: Sekse: nee. Leeftijd: deels, ttz gemiddeld gezien zullen oudere personen dergelijk trauma minder goed verdragen dan jongere personen. Bovendien is de kans groter dat oudere personen reeds onderliggende hartpathologie zullen hebben, hetgeen de overlevingsduur en -kansen zal compromitteren.
176. Kan een duw tegen het lichaam van een slachtoffer van een steekincident, welk incident zich direct voorafgaand aan die duw heeft afgespeeld, leiden tot het versterken van het bloeden van die (steek)wond? Zou dat dan met name kunnen gelden indien het gaat om een wat krachtigere duw, in de directe omgeving van het steekkanaal?
177. Antwoord: waarschijnlijk wel. Daar waar er initieel nog geen hemopericard was, kan bijkomende stomp botsende geweldsinwerking op de romp die wel doen laten ontstaan, waardoor er bloeduitstorting kan ontstaan in de borst of zelfs uittredend via de huidvertoning naar buiten toe (zichtbaar bloedverlies). Dat kan ook de trigger zijn waarop iemand plots hemodynamisch instabiel geraakt en bewustzijn verliest.
178. Hoe lang duurt het (maximaal) bij een lopend én gekleed slachtoffer van een steekincident dat een messteek in de hartstreek oploopt zoals wij die in deze zaak zien, voordat er bloeddruppels op straat vallen?
179. Antwoord: Men zal initieel inwendig bloeden; het veruitwendigen van een interne bloeding kan enige tijd duren. Bij het veruitwendigen van een interne bloeding moet er rekening mee gehouden worden dat het uitwendige bloed initieel nog door de kledij zal geabsorbeerd worden zodat de ontwikkeling van significant bloedverlies ‘op straat’ meestal pas laattijdig (of soms zelfs niet) optreedt. Dit neemt niet weg dat wanneer een mes uit het lichaam getrokken wordt, hierdoor een beperkte hoeveelheid bloed kan ‘meegetrokken’ worden buiten het lichaam.
180. De rechtbank heeft de hele bewijsconstructie gebouwd rond de stelling c.q. de aanname dat [slachtoffer] na de opgelopen verwonding heel erg snel buiten bewustzijn moet zijn geraakt; zo snel dat hij enkel bij incident III kan zijn gestoken.
181. Het standpunt van de verdediging in eerste aanleg dat het buiten het bewustzijn geraken veel langer kon hebben geduurd, werd weggewuifd. De verdediging zou niets hebben ingebracht waardoor twijfel over de deskundigheid van [betrokkene 6] zou kunnen ontstaan, werd er – ik zou bijna willen zeggen neerbuigend – gezegd (p. 8/22 van het vonnis).
182. Maar het gaat in een strafzaak niet zozeer over de vraag of een deskundige deskundig is, het gaat over de vraag of de deskundige het aan het rechte eind heeft. De deskundige in de Puttense moordzaak die met de sleeptheorie kwam, was ook deskundig. Net zoals de deskundige van de rekenmethode in de zaak van Lucia de B. Ze hadden het beiden echter wel hartstikke fout. Met mega (negatieve) gevolgen voor de betrokkenen én de rechtspraak in Nederland.
183. Zelfs de overwegingen van de rechtbank dat er wel bij incident 3 gestoken moet zijn gezien het ontbreken van bloedsporen bij de incidenten I en II dienen genuanceerd te worden. Bij een dergelijke steekverwonding bloedt de wond eerst naar binnen, voordat het bloed naar buiten stroomt.
184. Verder moet niet vergeten worden dat bloed als het eenmaal naar buiten stroomt, ook eerst door de kleding kan worden opgevangen, voordat het daadwerkelijk op de grond gaat druppelen.
185. De bewijsconstructie en de bewijsoverwegingen van de rechtbank kunnen niet gevolgd worden. De conclusie van de deskundige [betrokkene 6] kan niet gevolgd worden. Voor zover uw hof in de conclusies van de deskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] belastende elementen zou zien die het standpunt van cliënt onderuit halen, meent de verdediging dat ook dat deel van de conclusies van die twee deskundigen niet overgenomen kan worden.
186. Voor zover uw hof zou neigen naar een bewezenverklaring en in dat kader de standpunten van één van deze deskundigen in een bewijsconstructie zou wensen te bezigen, wordt bij deze het uitdrukkelijke verzoek gedaan om een tussenarrest te wijzen, het onderzoek te heropenen en te bepalen dat deze deskundigen door de verdediging gehoord kunnen worden.”
2.2.3
Het proces-verbaal houdt daarnaast onder meer in:
“Aanvullend op de pleitnota merkt de verdediging op, zakelijk weergegeven:
(...)
Als aanvulling op punt 150 van de pleitnota: de rechtbank gaf een sneer naar de raadsman in eerste aanleg, hij zou niet de deskundigheid van [betrokkene 6] kunnen betwisten. [betrokkene 5] heeft goed gedocumenteerd zijn standpunten onderbouwd. Jonge mensen kunnen veel hebben.
De verdediging verzoekt om een tussenarrest te wijzen en daarin aan te geven van welke deskundigenrapportages u in de bewijsconstructie uitgaat en te beslissen dat de betreffende deskundigen nader worden gehoord. Deze deskundigen kunnen dan in persoon en op zitting gehoord worden. Dit verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het hof zou neigen naar een bewezenverklaring.
(...)
De raadsman van verdachte voert het woord tot dupliek, zakelijk weergegeven:
(...)
Er is geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van [betrokkene 6] . Het is de vraag of hij met zijn deskundigheid gelijk heeft. Hij kan deskundig zijn, maar toch tot verkeerde conclusies komen. Er is een reële mogelijkheid dat iemand langer kan blijven leven dan de afstanden en de tijd die [betrokkene 6] noemt. Uit de rapportage van [betrokkene 5] komt naar voren dat het ook anders kan zijn gegaan. Bij een veroordeling moet dit nader onderzocht worden. ”
2.2.4
De bewezenverklaring steunt op de volgende in het bevestigde vonnis opgenomen bewijsvoering:
“Inleiding
In de avond van 11 juli 2010 speelden Nederland en Spanje de finale van het WK-voetbal. Ter gelegenheid hiervan was in [plaats] op de [a-straat] nabij winkelcentrum [B] een groot tv-scherm geplaatst waarop publiek de wedstrijd live kon volgen. Zowel [slachtoffer] (het latere slachtoffer) als verdachte hebben ieder met een eigen groepje vrienden/familie op de [a-straat] naar de wedstrijd gekeken.
Omstreeks 23:20 uur ontving de toenmalige regiopolitie Utrecht een telefonische melding met betrekking tot een steekpartij die even daarvoor nabij het politiebureau in [plaats] zou hebben plaatsgevonden. Door de politie werd op de uitrit van de parkeergarage [B] een gewonde man, naar later bleek [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), aangetroffen. [slachtoffer] bloedde en was bewusteloos. Eerste hulp en medisch ingrijpen mochten niet baten. [slachtoffer] overleed kort daarop in het ziekenhuis. Uit sectie op het lichaam bleek dat [slachtoffer] was overleden aan een steekwond in zijn hart.
Uit onderzoek van de politie is gebleken dat er op de avond van 11 juli 2010 drie incidenten hebben plaatsgevonden op de route die [slachtoffer] en zijn vrienden van [a-straat] richting parkeergarage [B] hebben afgelegd. De rechtbank zal in haar bewijsoverwegingen nader ingaan op deze incidenten. In het kader van deze inleiding merkt de rechtbank op dat uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat verdachte alleen betrokken is geweest bij het derde incident. Verdachte wordt door het Openbaar Ministerie verweten [slachtoffer] bij dit (derde) incident in zijn hart te hebben gestoken waardoor [slachtoffer] uiteindelijk is overleden.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van moord. Zij acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood. De officier van justitie acht de ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ook vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord om dezelfde reden als de officier van justitie. De raadsman heeft ook om vrijspraak verzocht van doodslag en daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft de aan verdachte verweten doodslag op [slachtoffer] bevat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs. Bij incident drie, het enige incident waarbij verdachte betrokken was, heeft geen fysieke confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] . De getuigenverklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op dit punt zijn wisselend en onduidelijk. De wisselende getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 4] hierover zijn door de officier van justitie (op voorhand al) aangemerkt als onbruikbaar voor het bewijs. Er is geen (DNA-)bewijs voor fysiek contact tussen verdachte en [slachtoffer] , en er is geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van het incident in het bezit was van een mes. Op grond van het dossier is bovendien niet uit te sluiten dat [slachtoffer] bij incidenten 1 of 2 reeds de fatale steekwond heeft opgelopen, daar hij, blijkens onder meer verklaringen van getuige [getuige 3] en verdachte, fysiek bij beide incidenten betrokken is geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak moord, bewezenverklaring doodslag
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen. Niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte rade zou hebben gedood. Verdachte wordt van deze verdenking dan ook vrijgesproken. De rechtbank komt wel tot het oordeel dat verdachte schuldig is aan doodslag van [slachtoffer] .
Bewijsmiddelen
[getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), de toenmalige vriendin van [slachtoffer] , is meermaals gehoord als getuige. Zij heeft in een getuigenverhoor van 20 juli 2010 onder meer het volgende verklaard:
Ik liep met [slachtoffer] de hoek om, van de [b-straat] naar de inrit van de parkeergarage. Dat wordt positie 7 op de plattegrond. Ik hoorde en zag dat [verdachte] [de rechtbank begrijpt: verdachte] daar was en dat hij stond te schreeuwen tegen [getuige 2] [de rechtbank begrijpt: [getuige 2] ]. (...) Ik zag dat [slachtoffer] zijn rechterarm tussen [verdachte] en [getuige 2] stak. (...) Ik zag toen dat [slachtoffer] schuin voor [verdachte] kwam te staan. (...) Eigenlijk op hetzelfde moment zag ik dat [verdachte] [slachtoffer] een duw geeft met zijn beide armen. Ik zag dat die armen [slachtoffer] duwden ter hoogte van de borst van [slachtoffer] . Het kan iets boven of onder de tepelhoogte van [slachtoffer] zijn geweest, maar in ieder geval op zijn borst. Ik zag dat [slachtoffer] achteruit stapte en ik hoorde hem zeggen: “Eeej”. Dat was het laatste dat ik [slachtoffer] heb horen zeggen. Ik hoorde dat [slachtoffer] dat zei met een normale stem. Geen stemverheffing of zo. Meer een reactie zo van: “joh, blijf van mij af.” (...) Ik was ondertussen al bij hem aangekomen en ik heb hem vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die de parkeergarage inliep. (...) [slachtoffer] en ik liepen op de stoep, aan de kant van de flat / [a-straat] . Op positie 8 voel en zie ik opeens dat [slachtoffer] tegen mijn aan viel. (...) Ik merkte dat [slachtoffer] door zijn knieën zakte en via mijn lichaam op zijn rug op straat zakte. (...) Ik zag dat er bloed aan mijn handen zat en aan het shirt van [slachtoffer] aan de linkerkant van zijn borst.
[situatieschets]
In een getuigenverhoor van 12 juli 2010 heeft [getuige 1] onder meer het volgende verklaard:
Ik trok mijn vriend [de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ] weg. Ik sloeg een arm om zijn rug en trok hem mee. Ik liep met hem weg naar de parkeergarage in. Ik zei nog dingen tegen hem maar kreeg geen antwoord, hij reageerde niet meer. Dat vond ik vreemd. Hij keek me ook vreemd aan. Hij zag er wit uit. Na 15 passen zakte hij ineens in elkaar, tegen mij aan. (...) Zijn ogen draaiden weg en hij snakte naar adem.
Verdachte heeft tijdens een politieverhoor op 11 december 2019, onder meer het volgende verklaard:
Ik heb [de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ] zo’n duwtje gegeven, hou even afstand.
Verbalisant [verbalisant 1] is ter plaatse gekomen nadat [slachtoffer] op straat was ineengezakt. [verbalisant 1] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 2010 hierover onder meer het volgende gerelateerd:
11 juli 2010 omstreeks 23.19 uur reed ik op de [b-straat] te [plaats] ter hoogte van het politiebureau. Ik hoorde dat er werd gezegd dat er een vechtpartij was bij de parkeergarage van [B] en dan bij ingang oost, tegenover het politiebureau. (...) Ik was vrijwel direct ter plaatse en zag dat er op de stoep aan de linkerzijde, naast het weggedeelte voor het verkeer dat de parkeergarage verlaat, een grote groep stond. Ik zag tevens dat er in die groep een jongen op zijn rug op de grond lag. (...) lk zag dat de jongen ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. Ik zag dat de jongen zijn ogen open had en dat hij probeerde te praten. Ik zag dat het slachtoffer bleek was en dat er naast hem een plas bloed op de grond lag.
Uit een pathologisch onderzoek naar het stoffelijke overschot van [slachtoffer] van 9 oktober 2010, opgemaakt door arts en patholoog [betrokkene 1] , blijkt onder meer het volgende:
Overledene: [slachtoffer] . De overledene is overleden te [plaats] op 12 juli 2010.
(...)
Uit de aangeleverde medische gegevens bleek het slachtoffer bij onderzoek op de traumakamer een defect links-zijwaarts aan de borst, onder de tepel, te hebben waaruit bloed stroomde, welke toen geduid werd als insteekopening. Aansluitend aan deze verwonding was er een wondkanaal (steekkanaal) dat doorheen de linkerborstholte verliep, met beschadiging aan het oppervlak van de linkerlong, en welke doorheen het hartzakje verliep tot in het hart (sub 4 t/m 6). Dit steekkanaal heeft geleid tot fors bloedverlies.
Het overlijden wordt zondermeer verklaard door schade aan het hart en functieverlies van het hart, en al zeker in combinatie met algehele weefselschade ten gevolge van het opgetreden bloedverlies.
De letsels aan de long, het hartzakje en het hart zijn bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en stekend/perforerend geweld. Het aspect van de defecten kan passen bij een éénzijdig snijdend voorwerp, bijvoorbeeld een éénzijdig snijdend mes, waarvan de letsels ten gevolge van het snijdend deel afmetingen hadden in de grootteorde van circa 3-4 cm.
In een deskundigenrapport van 29 november 2010 heeft [betrokkene 6] , hoofd van de afdeling Chirurgie Trauma Unit van het AMC, na vragen van de rechter-commissaris, onder meer het volgende gerelateerd:
1. Hoe lang is het slachtoffer nog bij bewustzijn geweest nadat de fatale steek in het hart was toegebracht?
Het slachtoffer zal waarschijnlijk minder dan een minuut bij bewustzijn zijn geweest.
Uit sporenonderzoek op en rondom de plaats delict is onder meer het volgende gebleken:
Gezien en gemeten vanaf de openbare weg [b-straat] troffen wij aan de linkerzijde op het trottoir van de in- uitrit parkeergarage op ongeveer 14 meter afstand een concentratie bloed aan. (sporen 1 en 2). Vervolgens zagen wij dat dit bloedspoor zichtbaar was in de richting van de slagbomen van de parkeergarage. Dit was op ongeveer 17,90 meter afstand gemeten van de openbare weg [b-straat] (spoor 3). (...) Vervolgens zagen wij dat op de door verbalisanten aangewezen plek van het aangetroffen slachtoffer een plas gedeeltelijk ingedroogd bloed lag (spoor 7). Dit was op ongeveer 28 meter afstand. (...)
Spoor 1: bloed. SIN: AACP0983NL.
Spoor 3: bloed. SIN: AACP0985NL.
Spoor 7: bloed. SIN: AACP0987NL. (...)
SIN: AACP0983NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0985NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0987NL. Resultaat: [slachtoffer] .
De locatie van bovenstaande resultaten uit het sporenonderzoek is door de politie weergegeven op een kaart van de plaats delict (hierna: kaart plaats delict), zoals hieronder weergegeven.
[situatieschets]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen het volgende vast.
[slachtoffer] is in het hart gestoken met een scherp voorwerp en als gevolg daarvan overleden. Uit de verklaring van deskundige [betrokkene 6] leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] kort voordat hij ineenzakte, moet zijn gestoken. [betrokkene 6] verklaart immers dat [slachtoffer] vanaf het moment van toebrengen van het bij hem geconstateerde steekletsel waarschijnlijk minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest.
Deze conclusie is door de verdediging in twijfel getrokken waarbij is gewezen op het rapport van deskundige [betrokkene 1] , patholoog (hierna: [betrokkene 1] ) d.d. 29 oktober 2010, waarin wordt geconcludeerd dat een bewustzijn van hooguit één tot enkele minuten mogelijk is. Ook wijst de verdediging op het rapport van 6 april 2020 van deskundige [betrokkene 2] , forensisch patholoog (hierna: [betrokkene 2] ). Volgens de verdediging concludeert ook [betrokkene 2] dat een bewustzijn tot meerdere minuten mogelijk is geweest.
De rechtbank constateert dat er tussen de conclusie van [betrokkene 6] en [betrokkene 1] ten aanzien van de maximale termijn van bewustzijn (beperkt) verschil bestaat. Naar aanleiding hiervan is deskundige [betrokkene 2] geraadpleegd. De rechtbank deelt niet de visie van de verdediging dat de conclusies van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] ten aanzien van de maximale tijd van bewustzijn in dit concrete geval afwijken. [betrokkene 2] onderschrijft de conclusie van [betrokkene 6] over de maximale tijd van bewustzijn (maximaal één minuut) immers goeddeels, maar plaatst daarbij enkel de kanttekening dat in zeldzame gevallen een bewustzijn tot enkele minuten kan voorkomen. Daarnaast heeft deskundige [betrokkene 6] in een aanvullend rapport onderbouwd dat de kans dat [slachtoffer] langer dan één minuut bij bewustzijn is geweest op klinische gronden zeer klein is, gelet op de zeer grote verwonding in het hart (een daarvan was maar liefst 3,5 cm lang en reikte tot in de linker hartkamer; de hartkamer die het bloed in de lichaamscirculatie pompt). De rechtbank heeft ook geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van [betrokkene 6] , zoals door de verdediging is aangevoerd. [betrokkene 6] is werkzaam als traumachirurg bij het AMC. Ten tijde van het eerste rapport had [betrokkene 6] tien jaar werkervaring, ten tijde van de aanvullende rapportage twintig jaar. Uit de rapportage blijkt dat [betrokkene 6] zijn conclusie (mondeling) heeft getoetst bij een traumachirurg uit een groot traumacentrum in de Verenigde Staten alsmede bij de hoogleraar cardiothoracale chirurgie in het AMC. De verdediging heeft ook niets ingebracht waardoor twijfel over de deskundigheid van [betrokkene 6] zou kunnen ontstaan.
Op basis van vorenstaande stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest vanaf het moment dat hij gestoken is.
In de korte periode direct voorafgaand aan het verliezen van zijn bewustzijn heeft [slachtoffer] slechts deelgenomen aan een discussie tussen verdachte en [getuige 2] . Zowel [getuige 1] als verdachte zelf hebben verklaard dat verdachte [slachtoffer] tijdens deze discussie een duw heeft gegeven. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs te gebruiken en dat verdachte steeds heeft bedoeld te verklaren dat hij niet [slachtoffer] , maar alleen [getuige 2] een duw heeft gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op enig moment tijdens de ruzie tussen [getuige 2] en verdachte tussen hen is ingekomen, kennelijk met de bedoeling om de ruzie te sussen, en dat verdachte [slachtoffer] vervolgens met twee armen een duw gaf in de borststreek, ter hoogte van de tepel. [getuige 1] hoorde [slachtoffer] daarop ‘Eeej’ zeggen. [getuige 1] heeft [slachtoffer] vervolgens vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die op het moment van de duw al was omgedraaid en richting de parkeergarage liep. Na de duw reageerde [slachtoffer] niet meer op [getuige 1] , keek hij haar vreemd aan en zag hij er wit uit. Na vijftien passen zakte [slachtoffer] in elkaar. [getuige 1] zag toen bloed op haar handen en op het shirt van [slachtoffer] , aan de linkerkant van zijn borst. Verbalisant [verbalisant 1], die kort hierna ter plaatse kwam, heeft gezien dat [slachtoffer] ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. [slachtoffer] was bleek, snakte naar adem en naast hem lag een plas bloed op de grond. Forensisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] heeft uitgewezen dat [slachtoffer] in zijn hart was gestoken.
De verklaringen van [getuige 1] over het moment voor, van en na de duw die verdachte zou hebben gegeven aan [slachtoffer] zijn consequent en (op de cruciale punten) consistent geweest. [getuige 1] heeft haar verhaal bovendien niet aangedikt en zij heeft verklaard bepaalde dingen ook niet goed (meer) te weten of te hebben kunnen zien. Zo heeft zij verklaard dat [getuige 2] de duw niet gezien kan hebben omdat hij al was weggelopen op het moment van de duw, en dat zij de handen van verdachte niet kon zien toen hij [slachtoffer] duwde. Daarnaast heeft [getuige 1] niet alleen verklaard een duw te hebben gezien, maar verklaart zij ook dat zij op dat moment [slachtoffer] ‘Eeej’ hoorde zeggen; een geluid dat goed kan passen bij een fysieke aanraking. De rechtbank acht de verklaringen van [getuige 1] geloofwaardig en betrouwbaar.
Verdachte heeft op 10, 11 en 13 december 2019 verklaard [slachtoffer] een duw te hebben gegeven, althans hem in ieder geval te hebben aangeraakt. Verdachte heeft op 24 december 2019 hierover verklaard zich te hebben vergist: hij had het niet over het duwen van [slachtoffer] maar van [getuige 2] . Verdachte heeft dit ter terechtzitting herhaald. De rechtbank acht deze vergissing onaannemelijk. Door de rechercheurs alsmede door de rechter-commissaris is de naam van [slachtoffer] expliciet genoemd in de vraagstelling over de duw. Verdachte heeft vervolgens op drie verschillende dagen en op meerdere vragen hierover verklaard dat hij [slachtoffer] , en niet [getuige 2] , heeft geduwd, ook nadat hij expliciet geconfronteerd werd met zijn tegenstrijdige eerdere verklaringen op dit punt. Hiermee is voor de rechtbank uitgesloten dat verdachte zich – op alle drie de momenten – ten aanzien van deze cruciale vraag zich telkens zou hebben vergist.
De verklaring van verdachte, dat hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven, biedt ondersteuning aan de verklaring van [getuige 1] in die zin dat deze verklaring bevestigt dat er fysiek contact is geweest tussen verdachte en [slachtoffer] . Ook de plaats waar verdachte [slachtoffer] geraakt heeft, ter hoogte van zijn tepel, komt overeen met de plaats waar de steekverwonding is toegebracht. Voor de vaststelling van de wijze waarop dit contact heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank de verklaring van [getuige 1] , omdat deze om eerder genoemde redenen geloofwaardig is.
Op basis van bovenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [slachtoffer] – tijdens de duw – met een scherp voorwerp in het hart heeft gestoken als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. Hoewel geen van de getuigen daadwerkelijk heeft gezien dat verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken – verschillende getuigen spreken over een duw – weegt mee dat verdachte [slachtoffer] ter hoogte van zijn tepel raakte en het letsel rond dezelfde plek is toegebracht. Voor de overtuiging weegt de rechtbank daarnaast mee dat het bloedspoor van [slachtoffer] start (spoor 1 op de ‘kaart plaats delict’) op korte afstand van de locatie waar [slachtoffer] volgens [getuige 1] door verdachte is geduwd (locatie 7 op de situatieschets bij haar verhoor). Op de route die [slachtoffer] heeft afgelegd voor hij op de locatie van incident 3 aankwam, is geen bloed van [slachtoffer] aangetroffen. Verder blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat [slachtoffer] vrijwel direct na incident 3 vreemd uit zijn ogen keek, niet meer reageerde en bleek werd. Ook dit weegt voor de rechtbank mee in de overtuiging dat [slachtoffer] tijdens de duw door verdachte in zijn hart is gestoken.
(On)mogelijkheid ontstaan dodelijk steekletsel voorafgaand aan incident drie
Mede op basis van de rapporten van [betrokkene 6] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] valt echter volgens de verdediging niet uit te sluiten dat [slachtoffer] al was gestoken voorafgaand aan de confrontatie met verdachte. Daarbij komt dat de groep waartoe [slachtoffer] behoorde, die avond betrokken was bij twee eerdere incidenten. De verdediging is van mening dat op basis van het forensisch onderzoek en de diverse verklaringen in het dossier niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij het zogenoemde ‘incident 1’ of ‘incident 2’ is gestoken. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer] ook (per ongeluk) door [getuige 2] kan zijn gestoken tijdens incident 3. De rechtbank zal hierna de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s bespreken en haar conclusies hierover toelichten.
Feitelijke gang van zaken incident 1
Na afloop van de wedstrijd vond op de [a-straat] waar de voetbalwedstrijd werd uitgezonden (weergegeven met een A op de kaart plaats delict) een confrontatie plaats tussen [betrokkene 3] en [getuige 3] , het broertje van [slachtoffer] . In het dossier wordt deze confrontatie aangeduid als incident 1, omdat dit blijkens het opsporingsonderzoek het eerste incident was waarbij [slachtoffer] op de avond voor zijn dood betrokken is geweest. [getuige 3] heeft bekend [betrokkene 3] bij dit incident te hebben geslagen. [getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer] hem bij het incident tussen [getuige 3] en [betrokkene 3] , samen met anderen, had tegengehouden. Deze verklaring vindt steun in andere getuigenverklaringen. Na het incident zijn [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 1] en [slachtoffer] samen weggelopen richting de kopse kant van de flat aan de [b-straat] , alwaar vervolgens incident 2 plaatsvond.
Beoordeling incident 1
Bij de beoordeling van incident 1 is allereerst van belang dat het dossier geen concrete aanwijzing(en) bevat dat [slachtoffer] bij of kort na incident 1 (steek)letsel heeft opgelopen in of nabij zijn hartstreek. Geen van de getuigen verklaart over fysiek contact tussen [slachtoffer] of een derde. Los daarvan kan ook op grond van het sporenonderzoek en de conclusies van de deskundigen worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij dit incident het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen. Uit het deskundigenrapport van [betrokkene 6] heeft de rechtbank geconcludeerd dat [slachtoffer] waarschijnlijk maximaal één minuut bij bewustzijn is geweest nadat hij is gestoken. Op grond van het dossier en de afstand tussen de locatie van incident 1 en het neerstorten van [slachtoffer] kan worden vastgesteld dat er tussen het eerste incident en het ineenstorten van [slachtoffer] meer tijd is verstreken dan één of enkele minuten. Daarbij komt dat de eerste bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen op het trottoir van de in- uitrit van de parkeergarage, op 14 meter afstand van de openbare weg [b-straat] , op aanzienlijke afstand van de plek waar incident 1 zich afspeelde.
Tussenconclusie (1)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij incident 1, of kort daarna, het fatale steekletsel heeft opgelopen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat geen van de getuigen tijdens of na incident 1 iets opvallends aan [slachtoffer] heeft opgemerkt, hetgeen wel te verwachten zou zijn als [slachtoffer] een acuut levensbedreigende steekwond in zijn hart zou hebben opgelopen.
Feitelijke gang van zaken incident 2
Nadat [slachtoffer] met [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] de [a-straat] had verlaten, deed zich een tweede incident voor, opnieuw met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] zou naar aanleiding van incident 1 hebben geroepen dat hij ‘hun’ - kennelijk doelend op [getuige 3] en [slachtoffer] - ging schieten en dat hij een ‘pipa’ (kennelijk een pistool) zou gaan halen. [getuige 2] heeft dit gehoord en heeft [betrokkene 3] hierop een vuistslag gegeven, waardoor [betrokkene 3] op de grond viel en tijdelijk buiten bewustzijn raakte. Uit de getuigenverklaringen en het sporenonderzoek volgt dat dit incident zich heeft voorgedaan aan de kopse kant van de flat, vlak naast of op de openbare weg [b-straat] (op ‘kaart plaats delict’ aangeduid met een ster en de letter 'B').
Getuigenverklaringen incident 2
Verdachte en zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 4] , stonden gedurende incident 2 aan de overkant van de straat, bij de Rabobank. [betrokkene 4] heeft de klap die [getuige 2] aan [betrokkene 3] gaf waargenomen, en is naar [betrokkene 3] toegerend. [betrokkene 4] heeft verklaard dat zij zag dat [betrokkene 3] voorover plat op de grond lag. Zij zag toen dat [betrokkene 3] zijn hoofd optilde en schuin naar achteren naar boven keek in haar richting. [betrokkene 3] keek wat wazig uit zijn ogen. Nadat [betrokkene 4] aan [betrokkene 3] vroeg of het ging, zag zij dat [betrokkene 3] opstond en verder niks zei. Hierna liep hij meteen weg in de richting van de [a-straat] . [betrokkene 4] denkt dat [betrokkene 3] één a twee minuten buiten westen is geweest.
Naast [betrokkene 4] was ook [getuige 5] - een toevallige voorbijganger - getuige van incident 2. [getuige 5] , die blijkens haar verklaring ook aan de overkant van de straat stond, heeft verklaard de straat te zijn overgestoken en naar [betrokkene 3] te zijn toegelopen. Zij heeft aan [betrokkene 3] , die op dat moment weer op de been was, gevraagd of het ging. [getuige 5] zag dat [betrokkene 3] dronken was en dat hij haar wazig aankeek. Zij zag geen verwondingen bij [betrokkene 3] . [betrokkene 3] is door zijn vrienden op de stoep geholpen en daarna samen met hen weggelopen. [getuige 5] is vervolgens teruggekeerd naar de overkant van de straat.
Getuige [getuige 6] heeft over dit incident verklaard dat [betrokkene 3] na de klap van [getuige 2] ongeveer een paar seconden bleef liggen. Hij zag niemand in de buurt van [betrokkene 3] op het moment dat [betrokkene 3] op de grond lag. Nadat hij zag dat [betrokkene 3] opstond zag hij dat [getuige 3] , [slachtoffer] , [getuige 1] en [getuige 2] wegliepen richting de parkeergarage.
Verdachte en getuige [getuige 3] hebben op verschillende momenten verklaringen afgelegd over incident 2 die niet in overeenstemming zijn met de hiervoor weergegeven verklaringen. Verdachte heeft op 15 juli 2010 verklaard te hebben gezien dat [betrokkene 3] knock-out werd geslagen en daarna werd getrapt. Op 26 juli 2010 heeft verdachte in aanvulling hierop verklaard dat vier personen [betrokkene 3] zouden hebben vastgehouden. Op 17 september 2010 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] half mee naar beneden viel toen [getuige 2] [betrokkene 3] sloeg. [slachtoffer] en zijn broer zouden [betrokkene 3] vervolgens hebben getrapt toen hij op de grond lag. [slachtoffer] zou door [betrokkene 3] naar beneden getrokken zijn. Verdachte zou hebben gezien dat [betrokkene 3] [slachtoffer] met twee handen vasthad bij zijn bovenarmen, dat [slachtoffer] zich lostrok en dat [slachtoffer] en [getuige 3] [betrokkene 3] allebei begonnen te trappen. Ter terechtzitting van 14 april 2022 heeft verdachte verklaard niet te hebben gezien dat iemand [slachtoffer] heeft aangeraakt. Hij heeft [betrokkene 3] wel in elkaar zien zakken, maar had na incident 2 vooral oog voor de weglopende [getuige 2] , omdat hij bij hem verhaal wilde gaan halen. Later op de zitting corrigeerde verdachte dit, door te zeggen dat hij wel gezien had dat [betrokkene 3] , toen hij wilde opstaan, zich aan [slachtoffer] omhoog trok/probeerde te trekken.
[getuige 3] heeft wisselend verklaard over incident 2. In de nacht van de dood van [slachtoffer] verklaart [getuige 3] dat [betrokkene 3] [slachtoffer] heeft doodgestoken. Uit het verhoor van 12 juli 2010 volgt dat hij dit niet gezien heeft, maar het vermoedde omdat [betrokkene 3] bekend stond als iemand die vaker een mes bij zich heeft. Hij verklaarde dat hij die avond geen mes bij [betrokkene 3] heeft gezien. Bij de reconstructie in oktober 2010 verklaarde [getuige 3] dat [betrokkene 3] op de grond viel door de klap van [getuige 2] en dat onder meer twee vrouwen [betrokkene 3] opraapten, vermoedelijk getuigen [betrokkene 4] en [getuige 5] . [getuige 3] plaatste [slachtoffer] bij de reconstructie op de stoep, zonder fysiek contact met [betrokkene 3] . In een politieverhoor van 3 november 2010 verklaarde [getuige 3] te hebben gezien dat [betrokkene 3] , op het moment dat hij werd neergeslagen, iets uit zijn zak wilde halen. Toen [betrokkene 3] viel, kwam hij toevallig met zijn arm langs [slachtoffer] . In hetzelfde verhoor verklaart [getuige 3] dat dit zou zijn gebeurd toen [betrokkene 3] al op de grond lag.
Beoordeling incident 2
De rechtbank gaat bij de beoordeling van incident 2 uit van de verklaringen van getuigen [betrokkene 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . [getuige 5] is een onafhankelijke getuige en [betrokkene 4] was destijds de vriendin van verdachte en had geen kennelijke reden om in zijn nadeel te verklaren. Zij zijn beiden direct naar [betrokkene 3] toegerend nadat ze doorhadden dat hij was neergeslagen. Deze getuigen zijn volledig gefocust geweest op [betrokkene 3] , en hun verklaringen zijn in lijn met elkaar. Zo hebben de getuigen meermaals en onafhankelijk van elkaar verklaard dat er na de klap van [getuige 2] geen fysiek contact is geweest tussen [betrokkene 3] en [slachtoffer] , dat [betrokkene 3] wazig uit zijn ogen keek, en dat hij na te zijn opgestaan, is weggelopen. Ook [getuige 6] heeft blijkens zijn verklaring goed zicht gehad op [betrokkene 3] . Ook hij heeft verklaard dat er niemand in de buurt van [betrokkene 3] was op het moment dat [betrokkene 3] op de grond lag. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaringen van voornoemde getuigen.
De verklaringen van verdachte en [getuige 3] worden weersproken door de verklaringen van getuigen [betrokkene 4] en [getuige 5] . Verdachte en [getuige 3] hebben bovendien beiden wisselend verklaard, en hun verklaringen zijn niet in lijn met elkaar. Uit de verklaringen van verdachte blijkt bovendien dat hij, in tegenstelling tot [betrokkene 4] en [getuige 5] , na de klap van [getuige 2] aan [betrokkene 3] vooral was gefocust op [getuige 2] . De rechtbank concludeert dat [slachtoffer] rondom incident 2 geen fysieke confrontatie heeft gehad met [betrokkene 3] (of een ander).
Na incident 2
Nadat [getuige 2] [betrokkene 3] een klap gaf, is [getuige 2] omgedraaid en weggelopen richting de parkeergarage. Ook [getuige 3] , [getuige 1] en [slachtoffer] liepen vervolgens achter [getuige 2] aan richting de parkeergarage. Gedurende deze wandeling is [slachtoffer] kennelijk zelfstandig en zonder problemen in staat geweest om de hoek van de [b-straat] richting de parkeergarage te lopen, en, zoals ook uit de bewijsmiddelen volgt, zich vervolgens zowel fysiek (door tussenbeide te komen) als verbaal te bemoeien met de ruzie tussen verdachte en [getuige 2] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [slachtoffer] tijdens of na incident 2 fysiek (motorisch) of mentaal niet goed functioneerde, hetgeen wel voor de hand had gelegen als hij op dat moment reeds in zijn hart was gestoken, gelet op de aard van dit letsel (acuut levensbedreigend). Alleen verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] bij incident 3 zwalkte en een aantal keren de stoep op en af ging, maar deze verklaring vindt geen enkele ondersteuning in het dossier. Geen van de getuigen heeft bovendien rond incident 2 iets opvallends aan (het functioneren van) [slachtoffer] gemerkt, waaruit kan worden opgemaakt dat [slachtoffer] op dat moment ergens last van had. Dit zijn contra-indicaties voor het scenario dat [slachtoffer] het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen voorafgaand of bij incident 2, of gedurende de wandeling richting de plek waar incident 3 heeft plaatsgevonden.
Tussenconclusie (2)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] voor, bij of kort na incident 2 het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen, en concludeert dat [slachtoffer] op het moment dat incident 3 plaatsvond nog niet gewond was.
Incident 3
Feitelijke gang van zaken
Kort nadat [getuige 2] de hoek aan de kopse kant van de parkeergarage was omgelopen, sprak verdachte hem aan. Verdachte had gezien dat [betrokkene 3] door [getuige 2] tegen de grond was geslagen en besloot hierop de straat over te steken en verhaal te gaan halen. Terwijl [getuige 2] en verdachte ruzie maakten, is [slachtoffer] samen met [getuige 1] erbij gaan staan en sloot (iets later) [betrokkene 4] zich ook aan. Na de ruzie is [slachtoffer] samen met [getuige 1] doorgelopen richting de parkeergarage en onderweg ineengezakt. Op dat moment is bij hem steekletsel in de borststreek geconstateerd dat hem uiteindelijk fataal is geworden.
Zoals hiervoor is weergegeven is de rechtbank van oordeel dat er wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] tijdens dit incident in zijn hart heeft gestoken. De rechtbank zal voor de volledigheid het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) heeft neergestoken, bespreken.
Alternatief scenario incident 3
Naast verdachte en [slachtoffer] was verder alleen [getuige 2] actief betrokken bij incident 3. Bij de beoordeling van de vraag hoe het fatale steekletsel kan zijn ontstaan, is het daarom van belang om het scenario te onderzoeken dat niet verdachte, maar [getuige 2] [slachtoffer] (al dan niet per ongeluk) het fatale steekletsel heeft toegebracht. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van dit scenario voorop dat [getuige 2] op grond van het dossier geen motief had om [slachtoffer] , één van zijn beste vrienden, opzettelijk te steken. Dat betekent niet dat [getuige 2] [slachtoffer] niet per ongeluk kan hebben gestoken. Voor een ongewilde handeling van [getuige 2] waarbij [slachtoffer] door hem zou kunnen zijn gestoken, biedt het dossier echter geen enkele aanwijzing. [getuige 2] heeft ontkend dat hij [slachtoffer] tijdens dit incident heeft aangeraakt. Zowel verdachte, die bij incident 3 dichtbij [getuige 2] en [slachtoffer] stond, als [getuige 1] en [betrokkene 4] hebben niet verklaard dat zij hebben gezien dat er tussen [getuige 2] en [slachtoffer] een handeling heeft plaatsgevonden waarbij [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) gestoken kan hebben. Ook ter zitting heeft verdachte herhaald dat niemand anders [slachtoffer] heeft aangeraakt tijdens incident 3. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verdachte en [betrokkene 4] een goed blikveld op [getuige 2] moeten hebben gehad, en dat als [getuige 2] [slachtoffer] (per ongeluk) zou hebben gestoken, een verklaring van hen daarover in de rede zou liggen. De rechtbank acht dit scenario uitgesloten.
Conclusie
[slachtoffer] is met een scherp voorwerk gestoken kort – waarschijnlijk maximaal een minuut – voordat hij ineenzakte en vervolgens zijn bewustzijn verloor. In de korte periode die daaraan voorafging heeft [slachtoffer] alleen een fysieke confrontatie gehad met verdachte. Voorafgaand aan deze confrontatie was [slachtoffer] nog niet gestoken. Verdachte heeft hem vervolgens ‘geduwd’ ter hoogte van de tepel en rond die plek is later een steekwond geconstateerd. Het bloedspoor van [slachtoffer] begint vlakbij de plek waar de confrontatie met verdachte heeft plaatsgevonden. Vrijwel direct na deze confrontatie vertoonde [slachtoffer] opmerkelijk gedrag: hij werd bleek, reageerde niet meer en keek raar uit zijn ogen. Enkele passen verder is hij ineengezakt. Nu geen van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s mogelijk is dan wel aannemelijk is geworden, blijft de conclusie van de rechtbank dat op grond van de bewijsmiddelen en voorafgaande bewijsoverwegingen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] bij incident 3 opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke zin) heeft gedood, door [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart te steken, ten gevolge waarvan hij uiteindelijk is overleden.”
2.2.5
Het hof heeft in aanvulling hierop onder meer overwogen:
“Verklaring [getuige 7]
Nadat zijn vrouw een jongen op de grond zag liggen en daarnaartoe ging, ziet getuige [getuige 7] een jongen samen met een meisje met blond haar. Het valt getuige daarbij op dat deze jongen diens rechterarm op een opvallende manier langs zijn lichaam hield en iets in zijn rechterhand vast leek te hebben. Zijn vingers wezen daarbij recht naar beneden.
Nu [getuige 7] verklaart over een jongen op de grond, moet deze waarneming zijn gedaan kort na het moment waarop [betrokkene 3] is geslagen en op de grond is gevallen. De jongen die getuige de straat ziet oversteken en naar een groep ziet toelopen, moet verdachte zijn geweest. Verdachte was immers met [betrokkene 4] en is, zo verklaren ook andere getuigen en verdachte zelf, naar de groep met [getuige 2] en [slachtoffer] gelopen. Na kort daar geweest te zijn, stak hij de straat weer over en vertrok hij gevolgd door [betrokkene 4] .
De verklaring geeft steun aan de vaststellingen die het hof in navolging van de rechtbank doet, dat verdachte bij het “duwen” van [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand moet hebben gehad en [slachtoffer] met dat voorwerp heeft gestoken.
Het hof hecht waarde aan de waarneming van [getuige 7] , omdat [getuige 7] tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2023 wederom van de houding van verdachte gewag maakt en daarbij opmerkt dat het “heel gek was”. Kennelijk was sprake van een opvallend detail dat getuige is bijgebleven.
Dat verdachte zijn hand en arm op de beschreven manier hield omdat hij reuma heeft zoals de verdediging in hoger beroep heeft gesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat verdachte reuma heeft en daarvan ook al in 2010 last had, is door verdachte niet eerder aangevoerd en is op geen enkele manier onderbouwd.
Forensische rapportages
Door de verdediging is een verslag van 25 november 2022 van [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) aan het hof overgelegd. [betrokkene 5] stelt daarin dat de praktijk en de literatuur leert dat een slachtoffer nog meerdere minuten tot tientallen minuten bij bewustzijn kan zijn na het oplopen van één of meerdere steekwonden in het hart. Op basis daarvan bepleit de verdediging dat [slachtoffer] na de opgelopen verwonding nog een langere periode bij bewustzijn kan zijn geweest dan [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) heeft geconcludeerd in zijn rapportage van 29 november 2010 en zijn aanvulling op dat rapport van 19 januari 2021. Volgens de verdediging kan de redenering van de rechtbank dat [slachtoffer] enkel bij incident III kan zijn gestoken daarom niet worden gevolgd.
Vooropgesteld wordt dat het hof met de rechtbank vaststelt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen bij incident I of incident II. Ook al zou met [betrokkene 5] moeten worden aangenomen dat iemand met een steekverwonding in het hart nog gedurende een langere tijd met dat letsel kan rondlopen, doet dat niet af aan de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.
Het hof stelt daarnaast vast dat [betrokkene 5] in zijn verslag twee situaties beschrijft: de situatie waarin het hart door het scherp trauma gaat fibrilleren (scenario 1) en de situatie waarin zich (deels) een harttamponade ontwikkelt (scenario’s 2 en 3). [betrokkene 5] beschrijft dat in de eerste situatie het overlijden zeer snel optreedt, binnen enkele seconden en merkt daarover later op dat men na een 10 à 15-tal seconden het bewustzijn zal verliezen. Ook [betrokkene 6] onderscheidt in zijn rapport de situatie waarin zich een harttamponade ontwikkelt en zet die af tegen de situatie waarin sprake is van een snel optredende verbloedingsshock. Op grond van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels concludeert [betrokkene 6] dat hier van die laatste situatie sprake moet zijn geweest, en dat die binnen enkele minuten (geschat 1-2 minuten) bewustzijnsverlies en kort daarna de dood tot gevolg moet hebben gehad (dossierpagina's 4893-4902). In de aanvulling van 2021 schrijft [betrokkene 6] dat hij niet tot andere inzichten is gekomen en dat bij [slachtoffer] sprake was van acuut levensbedreigend en veelal snel dodelijk letsel (dossierpagina’s 5007-5009).
Uit het rapport [betrokkene 6] en de aanvulling daarop volgt dat [betrokkene 6] onder ogen heeft gezien dat zich na een steekincident meerdere scenario’s kunnen voordoen. [betrokkene 6] zet uiteen dat en waarom hij het door hem beschreven scenario het meest waarschijnlijk acht. Het door de verdediging ingebrachte verslag van [betrokkene 5] beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval. Het hof ziet in het verslag van [betrokkene 5] dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van [betrokkene 6] zoals dat in de bewijsvoering is betrokken.
Door de verdediging is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , te weten onder de voorwaarde dat het hof deze deskundigen in de bewijsconstructie gebruikt. Hiervoor is uiteengezet waarom het hof in het verslag van [betrokkene 5] geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van [betrokkene 6] . Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deskundige [betrokkene 6] daarom niet is gebleken. Evenmin ziet het hof noodzaak om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen. Daarbij betrekt het hof dat door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord.”
Juridisch kader
2.3.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198 enkele algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van deskundigen in gevallen waarin:
(i) een deskundige een verklaring heeft afgelegd of
(ii) een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd,
terwijl die verklaring of dat verslag – bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek – een voor de verdachte belastende strekking heeft (hierna worden die verklaring en dat verslag kortheidshalve ook aangeduid met: belastende deskundigenverklaring). In die zaak stond de in het cassatiemiddel opgeworpen vraag centraal of de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort moeten worden toegepast op de beoordeling van verzoeken tot het horen van een deskundige die een verklaring heeft afgelegd of die een verslag heeft opgesteld dat een belastende strekking heeft. De Hoge Raad overwoog hierover:
“2.3.2 In het genoemde arrest van 20 april 2021 heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) onder meer het volgende overwogen:
“2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.”
2.4.1
Voor de beantwoording van de vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt, kan aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het EHRM over ‘expert witnesses’. In die rechtspraak wordt tot uitgangspunt genomen dat de term ‘getuigen’ in artikel 6 lid 3, onder d, EVRM (in de authentieke Engelse tekst ‘witnesses’ en in de authentieke Franse tekst ‘témoins’) “has an autonomous meaning which also includes expert witnesses”. Dat betekent echter niet dat bij de beoordeling of beslissingen over het oproepen en horen van deskundigen alsook het gebruik van een deskundigenverklaring voor het bewijs in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM, getuigen en deskundigen steeds volledig op één lijn (kunnen of moeten) worden gesteld. Het EHRM heeft daarover het volgende overwogen:
“(...) the role of expert witnesses can be distinguished from that of an eye-witness who must give to the court his personal recollection of a particular event. In analysing whether the appearance in person of an expert at the trial was necessary, the Court will therefore be primarily guided by the principles enshrined in the concept of a “fair trial” under Article 6 § 1 of the Convention, and in particular by the guarantees of “adversarial proceedings” and “equality of arms”. That being said, some of the Court’s approaches to the examination in person of “witnesses” under Article 6 § 3 (d) are no doubt relevant in the context of the examination of expert evidence, and may be applied, mutatis mutandis, with due regard to the difference in their status and role (see Avagyan v. Armenia, no. 1837/10, § 40, 22 November 2018, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), cited above § 476). [1]
In dit verband kan erop worden gewezen dat de verklaring of het schriftelijke verslag van een deskundige – anders dan de verklaring van een getuige – in de regel niet betrekking heeft op de waarneming van gebeurtenissen die verband houden met het begaan zijn van het strafbare feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. De verklaring of het verslag van een deskundige is veeleer gericht op het geven van voor de strafzaak relevante informatie over of het ten behoeve van de strafzaak doen van onderzoek op een terrein waarvan die persoon specifieke of bijzondere kennis bezit.
2.4.2
Aan de rechtspraak van het EHRM over het gebruik voor het bewijs van een voor de verdachte belastende getuigenverklaring ligt als algemeen uitgangspunt ten grondslag dat een verdachte een behoorlijke en effectieve mogelijkheid moet hebben om de betreffende getuige te ondervragen. Daarmee wordt de verdachte in staat gesteld “to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her”. [2] Op grond van artikel 6 EVRM heeft de verdachte eveneens het recht dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te onderzoeken van een door een deskundige afgelegde verklaring, waaronder ook kan worden begrepen het door de deskundige uitgebrachte schriftelijk verslag dat in het dossier is gevoegd, als die verklaring of dat verslag een voor de verdachte belastende strekking heeft. Van belang daarbij is echter ook dat een ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen. Andere potentieel effectieve mogelijkheden om de bevindingen en de conclusies van de deskundige te onderzoeken en te betwisten betreffen onder meer:
- het laten opstellen van een nader rapport door de deskundige waarin vragen van de verdediging worden beantwoord;
- het laten uitvoeren van aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige;
- het laten beoordelen van de resultaten van het onderzoek van de deskundige door een andere deskundige;
- het (zo mogelijk) opnieuw laten uitvoeren van onderzoek door een andere deskundige.
Het is afhankelijk van de aard en de inhoud van de bevindingen en de conclusies van de deskundige alsmede de concrete omstandigheden van het geval welke mogelijkheid of mogelijkheden voor onderzoek en betwisting aan de verdediging, met het oog op het waarborgen van de eerlijkheid van het proces als geheel (‘overall fairness of the trial’), moet of moeten worden geboden.
2.4.3
Gelet op het vorenstaande brengt de omstandigheid dat een deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag - bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek - een voor de verdachte belastende strekking heeft, niet met zich dat de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige moet in de regel door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat wordt toegelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van de over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij wil (doen) toetsen door middel van het horen van de deskundige. Daarbij kan van belang zijn dat de verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt.
2.4.4
Het vorenstaande geldt ook als een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen als getuige van een opsporingsambtenaar die technisch opsporingsonderzoek heeft verricht, dat wil zeggen opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist.”
2.3.2
Mede naar aanleiding van de – in de conclusie van de advocaat-generaal onder 46 genoemde – discussie die in de literatuur is ontstaan over dit arrest, merkt de Hoge Raad het volgende op ter verduidelijking en nadere uitwerking van de daarin neergelegde overwegingen.
2.3.3
Vooropstaat dat de verdachte op grond van artikel 6 EVRM het recht heeft in de gelegenheid te worden gesteld om de “truthfulness and reliability” (hierna kortheidshalve: betrouwbaarheid) te onderzoeken van een door een deskundige afgelegde verklaring, waaronder ook kan worden begrepen een door de deskundige uitgebracht schriftelijk verslag dat in het dossier is gevoegd, als die verklaring of dat verslag een voor de verdachte belastende strekking heeft. In dit opzicht bestaat er geen verschil met het recht dat aan de verdachte in relatie tot getuigenverklaringen op grond van artikel 6 EVRM toekomt “to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her”. Dit betekent dat, als de verdachte kenbaar maakt dat hij de betrouwbaarheid van een belastende deskundigenverklaring wil (doen) onderzoeken, van de verdediging geen nadere onderbouwing van het belang bij zo’n onderzoek mag worden verlangd. De motiveringsplicht die in het onder 2.3.1 genoemde arrest voor de verdediging is benoemd en die in het navolgende nader wordt verduidelijkt, ziet ook niet op dit belang. Een verzoek tot het oproepen en horen van een deskundige mag niet worden afgewezen op de enkele grond dat een onderbouwing door de verdediging ontbreekt van het belang van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de deskundigenverklaring of het deskundigenverslag, als die verklaring of dat verslag een voor de verdachte belastende strekking heeft.
2.3.4
Dat in het onder 2.3.1 genoemde arrest, ook in het geval van een belastende deskundigenverklaring, tot op zekere hoogte een motivering van een verzoek door de verdediging wordt verlangd, houdt ermee verband dat het oproepen en horen van de deskundige niet de enige manier is waarop een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de belastende deskundigenverklaring kan plaatsvinden. Zo’n onderzoek kan ook plaatsvinden door bijvoorbeeld:
- het laten opstellen van een nader rapport door de deskundige waarin vragen van de verdediging worden beantwoord;
- het laten uitvoeren van aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige;
- het laten beoordelen van de resultaten van het onderzoek van de deskundige door een andere deskundige;
- het (zo mogelijk) opnieuw laten uitvoeren van onderzoek door een andere deskundige.
Welke manier van (nader) onderzoek het meest geschikt is om – ten behoeve van de verdediging en ook, meer in het algemeen, in het belang van de waarheidsvinding – op effectieve wijze een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de belastende deskundigenverklaring te doen plaatsvinden, is afhankelijk van verschillende gezichtspunten. Daarbij zijn mede van belang de inhoud van de belastende deskundigenverklaring, de manier waarop die deskundige daarin verslag heeft gedaan van het verrichte onderzoek of anderszins daarin op grond van zijn specifieke of bijzondere kennis voor de strafzaak relevante uitlatingen heeft gedaan, de (soms) complexe of technische aard van het al verrichte of nog te verrichten onderzoek, alsmede de (overige) concrete feiten en omstandigheden van het geval.
2.3.5
In het licht van deze alternatieve toetsingsmogelijkheden houdt de motiveringsplicht die in het onder 2.3.1 genoemde arrest voor de verdediging is benoemd, verband met twee factoren die van belang zijn voor de beoordeling door de rechter van het verzoek tot het oproepen en horen van de deskundige. Allereerst moet de verdediging aanduiden welke onderdelen van de belastende deskundigenverklaring zij betwist en/of aan een nader onderzoek wil onderwerpen. Daarnaast betreft het een toelichting waarom dit onderzoek bij voorkeur in de vorm van het oproepen en horen van de deskundige zou moeten plaatsvinden, mede gelet op andere manieren van toetsing die (mogelijk) in aanmerking kunnen komen. Deze motiveringsplichten strekken er, als gezegd, niet toe dat de verdediging het belang van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de belastende deskundigenverklaring moet toelichten. Het gaat erom dat de rechter in staat wordt gesteld te beoordelen of – gegeven dat belang en in het licht van de bij de verdediging gerezen vragen over of bezwaren tegen de belastende deskundigenverklaring – het oproepen en horen van de deskundige de (meest) aangewezen manier is om dat onderzoek te doen plaatsvinden met het oog op een effectieve toetsing van de betrouwbaarheid van die deskundigenverklaring. Daarmee wordt niet alleen de waarheidsvinding gediend maar wordt ook gewaarborgd dat wordt voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
2.3.6
In het geval dat de onderbouwing van het verzoek van de verdediging tot het oproepen en horen van de deskundige niet voldoet aan de onder 2.3.5 omschreven eisen en de rechter ook ambtshalve geen grond aanwezig acht voor het oproepen en horen van de deskundige, kan de rechter dat verzoek met een daarop toegesneden motivering afwijzen. Dat doet er echter niet aan af dat de rechter voordat hij einduitspraak doet, moet nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, waaronder ook het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om de betrouwbaarheid van een belastende deskundigenverklaring te (doen) onderzoeken. Dit betekent dat de rechter hetzij ambtshalve alsnog zal overgaan tot het bieden van gelegenheid voor een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een belastende deskundigenverklaring, op één van de manieren als bedoeld in 2.3.4, hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring – met het oog op de vraag of het proces als geheel eerlijk is verlopen – onder ogen zal moeten zien of en, zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de deskundige te ondervragen. Voor de beantwoording van deze vraag zijn van belang (i) de reden dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen met betrekking tot de deskundige van wie de verklaring of het verslag voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring of het verslag van de deskundige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. In dit verband is onder meer van belang of aan de verdediging mogelijkheden zijn geboden om de betrouwbaarheid van een belastende deskundigenverklaring te onderzoeken.
2.3.7
Het vorenstaande houdt concreet in dat (a) als de verdediging het verzoek doet om een deskundige op te roepen en te horen omdat deze deskundige een belastende verklaring heeft afgelegd, en (b) de rechter dit verzoek niet toewijst omdat de onderbouwing van het verzoek niet voldoet aan de onder 2.3.5 omschreven eisen en de rechter ook ambtshalve geen grond aanwezig acht voor het oproepen en horen van de deskundige, (c) de rechter ervan blijk moet geven te hebben onderzocht of aan de verdediging op een andere manier gelegenheid moet worden geboden om de betrouwbaarheid van de belastende deskundigenverklaring te onderzoeken, en (d) – als die gelegenheid niet wordt geboden – de rechter moet motiveren dat en waarom de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.3.8
Tot slot is nog het volgende van belang. Net als het geval is bij de verklaring van een getuige met een voor de verdachte belastende strekking (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.3), brengt het recht van de verdachte om de betrouwbaarheid van een belastende deskundigenverklaring te (doen) onderzoeken niet met zich dat de rechter elk verzoek tot het oproepen en horen van een deskundige door de rechter zonder meer moet toewijzen. Zo’n verzoek kan in voorkomende gevallen worden afgewezen op de in artikel 288 lid 1, aanhef en onder a en b, in samenhang met artikel 299 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde, gronden. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een deskundige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de deskundige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de belastende deskundigenverklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Een geval waarin het oproepen en horen van een deskundige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is, kan zich verder ook voordoen als sprake is van veelvoorkomend onderzoek waarvan, gelet op zijn (gereglementeerde en routinematige) aard, niet ter discussie staat dat het voldoet aan de (methodologische) vakinhoudelijke eisen, en in het gegeven geval geen concrete aanwijzingen bestaan dat aan de betrouwbaarheid van het verrichte onderzoek en de resultaten ervan moet worden getwijfeld.
Beoordeling van deze zaak
2.4.1
In deze zaak heeft de verdediging verzocht [betrokkene 6] als deskundige op te roepen en te horen. Aan dat verzoek heeft de verdediging onder meer ten grondslag gelegd dat het door deze deskundige opgestelde rapport een voor de verdachte belastende strekking heeft. De verdediging heeft daarnaast dit verzoek gedaan in verband met een door de verdediging naar voren gebracht alternatief scenario over de drie incidenten, zoals bedoeld in de onder 2.2.4 weergegeven bewijsvoering, die de bewuste avond hebben plaatsgevonden. Dat scenario houdt, kort gezegd, in dat [slachtoffer] niet door toedoen van de verdachte is overleden, maar dat [slachtoffer] al fataal hartletsel had opgelopen bij een eerder incident (incident 1 of 2), voordat hij een confrontatie had met de verdachte (incident 3). De verdediging heeft aangevoerd dat, als wordt uitgegaan van dit scenario, [slachtoffer] gewond moet zijn geraakt voorafgaand aan het incident met de verdachte (incident 3) en dat hij nog enige tijd moet hebben geleefd nadat hij de steekwond in zijn hart had opgelopen.
2.4.2
Het hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat [slachtoffer] nog niet gewond was op het moment dat het incident met de verdachte (incident 3) plaatsvond en heeft geoordeeld dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood. In dat verband heeft het hof ook geoordeeld dat het door de verdediging aangevoerde scenario niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel heeft het hof niet alleen gebaseerd op de voor het bewijs gebruikte belastende deskundigenverklaring van [betrokkene 6] over – kort gezegd – de beperkte duur van de periode die er moet zijn geweest tussen het ontstaan van het geconstateerde hartletsel en het bewustzijnsverlies.. Bij zijn bewijsbeslissing en de verwerping van het verweer over het alternatieve scenario heeft het hof in het bijzonder betrokken dat uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de eerste twee incidenten geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander, en dat het dossier daarom geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] (steek)letsel heeft opgelopen bij die incidenten. Dat het slachtoffer tijdens het incident met de verdachte (incident 3) moet zijn gestoken heeft het hof verder afgeleid uit onder meer zijn vaststellingen over (i) het fysieke contact tussen de verdachte en [slachtoffer] waarbij de verdachte het slachtoffer een duw heeft gegeven ter hoogte van de plek waar later het steekletsel is geconstateerd, en (ii) de verklaring van [getuige 7] dat de verdachte ten tijde van dat incident een voorwerp in zijn hand leek te hebben. Verder heeft het hof de plaats en het patroon van de bloedsporen en de manier waarop het slachtoffer vrijwel direct na het incident met de verdachte bleek werd, niet meer reageerde en vervolgens in elkaar zakte, in aanmerking genomen.
2.4.3
Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal onder 67 nader uiteen is gezet, is de onder 2.4.2 bedoelde belastende deskundigenverklaring van [betrokkene 6] , uitvoerig onderwerp geweest van debat, waarbij de betrouwbaarheid van de deskundigenverklaring van [betrokkene 6] is beoordeeld in het licht van verklaringen van andere deskundigen en van een aanvullend rapport van [betrokkene 6] dat is opgesteld naar aanleiding van de rapportage door deskundige [betrokkene 2] .
2.4.4
Het hof heeft het verzoek tot het oproepen en horen van [betrokkene 6] afgewezen en heeft in dat verband verwezen naar zijn overwegingen, zoals weergegeven onder 2.2.5, over de betrouwbaarheid van de betreffende belastende deskundigenverklaring in het licht van de andere forensische rapportages. Het hof heeft in dat verband kennelijk geoordeeld dat de procedure, ook zonder dat de gelegenheid is geboden [betrokkene 6] te horen, in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. In het licht van wat hiervoor onder 2.3 en 2.4.1 tot en met 2.4.3 is overwogen getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt immers onder meer dat het gewicht van de betreffende deskundigenverklaring in het licht van de bewijsvoering als geheel beperkt is, (i) nu op grond van de overige bewijsmiddelen kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij de eerdere incidenten (1 en 2) het fatale steekletsel heeft opgelopen en (ii) gelet ook op wat anderszins uit die bewijsmiddelen volgt over het verloop van het incident waarbij de verdachte betrokken was. Verder is daarbij van belang dat de betrouwbaarheid van het rapport van [betrokkene 6] uitvoerig is onderzocht, mede aan de hand van verklaringen van andere deskundigen.
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.5.2
Van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgezien, omdat de in de cassatieschriftuur genoemde vragen mede in het licht van wat hiervoor onder 2.4.4 is overwogen niet relevant zijn voor de uitkomst van het geschil.

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en een maand beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, T. Kooijmans, C.N. Dalebout en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 november 2025.

Voetnoten

1.EHRM 1 december 2020, nr. 88/05 (Danilov tegen Rusland), § 109.
2.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), § 56.