ECLI:NL:HR:2025:1773

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
23/03516
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in de Miljoenenzwendelzaak met betrekking tot oplichting, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen

In de Miljoenenzwendelzaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984, was betrokken bij een oplichtingsschema waarbij hij zich voordeed als tussenpersoon voor het boeken van optredens van bekende artiesten. Hij maakte gebruik van een zogenaamd '3-fasensysteem' waarbij telkens nieuwe investeringen van de betrokken bedrijven werden gevraagd. De Hoge Raad behandelde verschillende cassatiemiddelen, waaronder de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissing over inbeslaggenomen goederen. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, aangezien de verdachte meer dan 22 maanden in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn en oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de behandeling binnen twee jaren had moeten zijn afgerond. De opgelegde gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden werd verminderd met 3 maanden. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof een beslissing had moeten nemen over de rolkoffer en rugtas die in beslag waren genomen, ondanks dat deze niet op de beslaglijst stonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de gijzeling, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de inbeslaggenomen goederen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03516
Datum25 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2023, nummer 23-003481-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij heeft de advocaat P. America een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en voor zover het hof heeft verzuimd te beslissen over het beslag; vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf; bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van 360 dagen kan worden toegepast; terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak wat betreft de beslissing over de rugzak (met beslagcode C.01.03.020) en koffer (met beslagcode C.04.02.001) opnieuw wordt berecht en afgedaan; en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden.
2.2.1
Uit de stukken blijkt het volgende.
(i) Namens de verdachte is op 4 oktober 2017 hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis.
(iii) De verdachte heeft zich in deze voorlopige hechtenis bevonden tot 13 augustus 2019.
(iv) Het hof heeft op 30 augustus 2023 einduitspraak gedaan.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Straf
(...)
Voorts wijs ik op het tijdsverloop. De zaak loopt inmiddels bijna 6 jaar in hoger beroep. Deze tijdsduur is zeker niet alleen aan cliënt te wijten, doch zoals reeds uiteengezet heeft ook te maken gehad met vertragingen aan de zijde van het Openbaar Ministerie en agenda van het Gerechtshof. Mijns inziens zou er rekening moeten worden gehouden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Oplegging van straffen en maatregel
(...)
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 29 augustus 2016, het moment van de inverzekeringstelling als de eerste daad van vervolging van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep is uitgesproken op 21 september 2017. Het hof gaat uit van een redelijke termijn van twee jaren voor de behandeling in eerste aanleg.
Op 4 oktober 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof spreekt op 30 augustus 2023 dit arrest uit. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn in hoger beroep met bijna vier jaren overschreden. De procedure als geheel heeft zeven jaren geduurd. Het hof zal gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf met zes maanden matigen en een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden met aftrek van het voorarrest opleggen.”
2.3.1
Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) als de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Als de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, moet het geding in de regel met een einduitspraak zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.7 en 3.14-3.16.)
2.3.2
In het geval dat de verdachte gedurende een deel van een procesfase – dat wil zeggen: tussen (i) het moment dat de redelijke termijn aanvangt tot de einduitspraak in eerste aanleg, dan wel (ii) het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld tot de einduitspraak in hoger beroep – van zijn vrijheid is benomen omdat hij zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is het volgende van belang voor de beantwoording van de vraag van welke onder 2.3.1 genoemde behandelduur de feitenrechter moet uitgaan.
Als de verdachte gedurende een procesfase in totaal zestien maanden of langer heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis, dan moet de feitenrechter uitgaan van een duur van zestien maanden waarbinnen, na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel, de behandeling van de zaak op de terechtzitting in de betreffende instantie (eerste aanleg of hoger beroep) in de regel met een einduitspraak moet zijn afgerond.
Als de tijd die de verdachte tijdens een procesfase in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht minder dan zestien maanden bedraagt, dan neemt de rechter als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting in de betreffende instantie (eerste aanleg of hoger beroep) in de regel met een einduitspraak moet zijn afgerond binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. De rechter kan daarvan echter afwijken – en dan kiezen voor het uitgangspunt van afronding binnen zestien maanden – als de verhouding tussen de tijd die de verdachte in de betreffende procesfase in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en de tijd waarin dat niet het geval is geweest, daartoe aanleiding geeft. Hiervoor laat zich geen algemene regel geven. Het oordeel van de feitenrechter hierover kan de Hoge Raad daarom alleen op begrijpelijkheid toetsen.
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij geoordeeld dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Dit oordeel is niet begrijpelijk, nu uit wat onder 2.2.1 is weergegeven blijkt dat de verdachte zich tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan 22 maanden in voorlopige hechtenis bevond. Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
2.5
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep – uitgaande van een termijn van zestien maanden – is overschreden met 55 maanden en dat het hof zonder termijnoverschrijding een gevangenisstraf van zes jaren zou hebben opgelegd. Dit moet leiden tot verdere vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het geen beslissing neemt over een rolkoffer en een rugtas, omdat deze voorwerpen niet op de beslaglijst staan vermeld.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van de rechter-commissaris van 30 augustus 2016, waaraan als bijlage een lijst van inbeslaggenomen goederen is gehecht. Deze lijst houdt onder meer in:
“IBN-CODE OMSCHRIJVING GOEDEREN
(...)
C.01.03.020 Louis Vuitton Rugzak
(...)
C.04.02.001 rol koffer Louis Vuitton.”
3.2.2
De rechtbank heeft in haar vonnis geen beslissing genomen over de in het cassatiemiddel bedoelde rolkoffer en rugtas.
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2023 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Beslag
(...)
De goederen waarvan cliënt u verzoekt deze terug te geven aan cliënt, dan wel de rechthebbende zijn de navolgende:
(...)
Verder wordt opgemerkt dat een koffer en rugtas (cadeau van moeder cliënt), die ver voor de tenlastegelegde periode zijn gekocht niet op de lijst staan. Verzocht wordt deze ook te retourneren. Het gaat om:
- Rugtas C01.03.020
- Koffer C.04.02.001.”
3.2.4
De uitspraak van het hof houdt over de rolkoffer en de rugtas in:
“Beslag
(...)
Over de rolkoffer en rugtas die volgens de verdediging eveneens in beslag zijn genomen, maar niet op de beslaglijst staan kan het hof geen beslissing nemen nu hierover verder niets bekend is.”
3.3
Gelet op wat onder 3.2.1 is weergegeven zijn er aanwijzingen dat de rolkoffer en de rugtas in beslag zijn genomen. Het hof had daarom een beslissing moeten nemen over die rolkoffer en die rugtas. Dat die rolkoffer en rugtas niet op de beslaglijst staan vermeld, doet daaraan niet af (vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:777).
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling is bepaald op 365 dagen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen gijzeling.
4.3
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
4.4
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

5.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer, en voor zover het hof heeft verzuimd te beslissen over het beslag op een rolkoffer en een rugtas;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en drie maanden beloopt;
- bepaalt dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dit in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op 365 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 360 dagen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak wat betreft de beslissing over de rolkoffer Louis Vuitton (met beslagcode C.04.02.001) en de rugtas Louis Vuitton (met beslagcode C.01.03.020) opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2025.