ECLI:NL:HR:2025:1786

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
25/00082
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet betreffende de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke gevangenisstraf in relatie tot nieuw gepleegd strafbaar feit op de BES-eilanden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingesteld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de afwijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor een betrokkene die opnieuw strafbare feiten zou hebben gepleegd tijdens de proeftijd. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de regeling van artikel 17a tot en met 17k van het Wetboek van Strafrecht BES zo moet worden geïnterpreteerd dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat de wetgever in de jaren '50 de term 'misdragen' heeft ingevoerd om de mogelijkheden voor tenuitvoerlegging uit te breiden, maar dat deze interpretatie in de huidige context leidt tot onrechtvaardige situaties. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het gerecht in eerste aanleg, dat de vordering tot tenuitvoerlegging terecht is afgewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer25/00082 CW
Datum25 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 juli 2024, nummer 400.00083/24 en 420.00048/23, in de strafzaak
tegen
[betrokkene],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de betrokkene.

1.De uitspraak van het gerecht

Het gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het gerecht) heeft bij vonnis van 18 juli 2024, waarbij de betrokkene is veroordeeld voor zes feiten, de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder gedeeltelijk voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen.

2.Het cassatieberoep

De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van het vonnis van het gerecht.

3.Het procesverloop en het vonnis van het gerecht

3.1
Het procesverloop is weergegeven in de vordering van de procureur-generaal onder 6 tot en met 11. Daaruit blijkt onder meer dat aan de betrokkene op 17 juni 2022 een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, waarbij de proeftijd is gesteld op twee jaren. Daarbij is, naast een aantal bijzondere voorwaarden, de algemene voorwaarde gesteld dat de betrokkene zich voor het einde van de proeftijd niet aan enig strafbaar feit schuldig zou maken. Op 15 mei 2024 is de betrokkene gedagvaard op verdenking van strafbare feiten die zouden zijn gepleegd voor het einde van de proeftijd. Daarnaast is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gevorderd. Aan deze vordering lagen dezelfde feiten ten grondslag als waarvoor de betrokkene in de nieuwe strafzaak was gedagvaard. De nieuwe strafzaak en de vordering tot tenuitvoerlegging zijn gelijktijdig door het gerecht behandeld.
3.2
Het gerecht heeft de betrokkene in de nieuwe strafzaak voor de tenlastegelegde feiten veroordeeld. Het vonnis houdt daarnaast over de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf in:

Vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Gerecht de tenuitvoerlegging zal gelasten van de in de zaak met parketnummer 400.00059/21 op 17 juni 2022 aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 15 dagen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich heeft misdragen in de zin van artikel 17h Wetboek van Strafrecht BES, nu is gebleken dat hij zijn partner op 17 maart 2024 opnieuw heeft mishandeld.
Inleiding – de vraag die voorligt
Op de BES-eilanden is de tot nu toe gebruikelijke interpretatie van de wet dat een eerder voorwaardelijk opgelegde straf niet gelijktijdig ten uitvoer kan worden gelegd met een veroordeling voor een in de proeftijd gepleegd strafbaar feit, omdat de veroordeling voor het nieuw gepleegde strafbare feit eerst onherroepelijk moet zijn. Volgens de officier van justitie is dit een misvatting. De officier van justitie stelt zich – met een uitgebreide verwijzing naar de wetteksten en wetsgeschiedenis – op het standpunt dat de mogelijkheden van tenuitvoerlegging wegens een misdraging en die wegens een onherroepelijke veroordeling naast elkaar bestaan, en dat een misdraging wel degelijk ook een in de proeftijd gepleegd strafbaar feit kan betreffen. Ook als de veroordeling voor dat feit nog niet onherroepelijk is.
De officier van justitie stelt hiermee de (principiële) vraag aan de orde, op welk moment de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast als de verdenking bestaat dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd. Kan een in de proeftijd gepleegd strafbaar feit een ‘misdraging’ opleveren in de zin van de artikelen 17f en 17h Sr BES? En betekent dit dan dat de rechter die oordeelt over de strafbaarheid van het nieuw gepleegde feit, bij een bewezenverklaring van dat nieuwe feit ook een last tot tenuitvoerlegging kan geven van het oude feit, op de grond dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd heeft misdragen?
Om een antwoord te vinden op deze vragen zal het Gerecht achtereenvolgens kijken naar het wettelijk kader op de BES, de wettelijke regelingen van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en (Europees) Nederland, de wetsgeschiedenis, de taalkundige uitleg en ten slotte de wetssystematiek. Daarna volgt het oordeel van het Gerecht.
Het wettelijk kader voor de BES
De regeling omtrent de voorwaardelijke straf en de tenuitvoerlegging daarvan is neergelegd in de artikelen 17a tot en met 17k van het Wetboek van Strafrecht BES (Sr BES). De meest relevante artikelen zijn de volgende:
Artikel 17a:
In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of tot geldboete, kan de rechter daarbij tevens zowel ten aanzien van die straf als ten aanzien van de opgelegde bijkomende straffen het bevel geven, dat deze geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. (...)
Artikel 17f:
Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het openbaar ministerie bij de rechter, die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, daarvan aan dien rechter kennis geven, met zoodanige vordering als het noodig zal oordelen. De kennisgeving dat door den veroordeelde opnieuw een strafbaar feit is begaan, geschiedt niet vóór de nieuwe uitspraak onherroepelijk is geworden.
Het voorgaande lid is mede van toepassing, indien de veroordeelde vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard.
Artikel 17h:
De rechter die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, kan na ontvangst eener vordering van het openbaar ministerie, indien de voorwaarden niet worden nageleefd, de veroordeelde zich misdraagt of vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard, last tot tenuitvoerlegging geven of bepalen dat den veroordeelde van zijnentwege eene waarschuwing zal worden toegediend. In het laatste geval bepaalt hij tevens de wijze waarop zulks zal moeten geschieden.
De last tot tenuitvoerlegging kan niet meer worden gegeven, wanneer sedert het einde van de proeftijd een termijn van drie maanden is verstreken, tenzij de veroordeelde vóór den afloop daarvan ter zake van een gedurende den proeftijd begaan strafbaar feit is vervolgd en de vervolging met eene onherroepelijke strafbaarverklaring eindigt. Alsdan kan nog ter zake van het begaan van dat feit binnen veertien dagen nadat de strafbaarverklaring onherroepelijk is geworden, last tot tenuitvoerlegging worden gegeven.
Artikel 17k:
De beslissingen in de artikelen 17g en 17h bedoeld, alsmede die waarbij vorderingen of verzoeken tot toepassing van een dier artikelen worden afgewezen, zijn met redenen omkleed; zij zijn niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen.
Deze regeling lijkt vrij helder. Als de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft kan het openbaar ministerie dat aan de rechter voorleggen, met een vordering tot tenuitvoerlegging. Met dien verstande dat de kennisgeving dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft begaan niet mag plaatsvinden voordat de veroordeling voor het nieuwe feit onherroepelijk is geworden (artikel 17f). De rechter kan vervolgens een last tot tenuitvoerlegging geven in drie gevallen:
als de voorwaarden niet worden nageleefd;
als de veroordeelde zich misdraagt; of
als de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit (artikel 17h).
De wettelijke regelingen in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in Nederland
In de Wetboeken van Strafrecht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten komt de term ‘misdraging’ met betrekking tot de voorwaardelijke straf niet (meer) voor. Tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast indien enige voorwaarde niet wordt nageleefd (artikel 1:26). Algemene voorwaarde bij een voorwaardelijke straf is altijd dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (artikel 1:21).
De rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd is bevoegd de vordering te behandelen, tenzij de veroordeelde wordt vervolgd voor het plegen van een nieuw strafbaar feit tijdens de proeftijd. In dat geval is de rechter in eerste aanleg die het nieuwe strafbare feit berecht bevoegd. Die rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de rechter tot een veroordeling komt voor het nieuwe feit (artikel 1:26 lid 3). Om een onherroepelijke veroordeling hoeft het volgens de wettekst niet te gaan.
Rechterlijke beslissingen over een vordering tot tenuitvoerlegging zijn niet aan een rechtsmiddel onderworpen, tenzij zij deel uitmaken van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten (artikel 1:29 lid 1).
In Nederland geldt een soortgelijke regeling. In 1986 is de term ‘misdragen’ uit de wet gehaald. Daarvoor in de plaats kwam de mogelijkheid om al direct de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten, bij de berechting van het nieuwe in de proeftijd gepleegde strafbare feit. Ook de mogelijkheden voor hoger beroep zijn hetzelfde als in Aruba, Curaçao en Sint Maarten: bij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van een bijzondere voorwaarde, is hoger beroep niet mogelijk. Hoger beroep is wel mogelijk als de beslissing tot tenuitvoerlegging onderdeel uitmaakt van een beslissing ter zake van een ander strafbaar feit (artikel 6:6:22 lid 1 sub b Wetboek van Strafvordering).
De wetsgeschiedenis – invoering van de term ‘misdragen’
De officier van justitie heeft onder andere verwezen naar de wetsgeschiedenis bij de invoering van de term ‘misdragen’ in 1950/1951 in Nederland. Bij die wetswijziging werd de term ‘misdragen’ toegevoegd aan het toen geldende artikel 14h Wetboek van Strafrecht. Vanaf toen kon de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast als de veroordeelde zich opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit en hiervoor onherroepelijk was veroordeeld en als de veroordeelde zich had misdragen.
De regeling zoals die in de jaren 50 van de vorige eeuw in Nederland gold is nagenoeg gelijkluidend terecht gekomen in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en daarna in het Wetboek van Strafrecht BES.
Kijkend naar onder andere de Memorie van Toelichting uit 1950, bestaat er inderdaad weinig twijfel over dat het destijds de bedoeling van de wetgever was om de mogelijkheden voor het tenuitvoerleggen van een voorwaardelijke straf uit te breiden en niet vast te zitten aan een onherroepelijke veroordeling. In de Memorie van Toelichting staat immers:
“Juist bij wangedrag is het nodig, dat de veroordeelde snel de gevolgen bemerkt. Daarom is het wenselijk, dat last tot tenuitvoerlegging reeds kan worden gegeven, indien de veroordeelde zich aan wangedrag schuldig maakt: zulks ter beoordeling van de rechter en zonder dat van dit wangedrag uit een onherroepelijke uitspraak behoeft te blijken”.
En even verderop:
“In het algemeen zal de rechter, ook wanneer een strafbaar feit is gepleegd, op grond van wangedrag last tot tenuitvoerlegging kunnen geven. Indien echter twijfelachtig is, of het feit is gepleegd, zal hij deze last eerst geven, indien van een onherroepelijke veroordeling blijkt”.
Taalkundige uitleg
Ook taalkundig lijkt het logisch onder ‘misdragen’ ook het plegen van een nieuw strafbaar feit te rekenen. Misdragen betekent je ‘slecht gedragen’; hoe zou het plegen van een strafbaar feit daar niet onder kunnen vallen? Steun voor deze uitleg vindt het gerecht in een recente uitspraak van de Hoge Raad, die niet gaat over tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, maar wel over de term ‘misdragen’. In deze zaak had het openbaar ministerie een zaak geseponeerd onder de voorwaarde dat verdachte: ‘zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit, dan wel zich op andere wijze zal misdragen’. Het hof had die tweede voorwaarde zo uitgelegd dat die niet ziet op een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, maar op het ontstaan van een nieuwe verdenking dat de verdachte zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De Hoge Raad beoordeelt deze uitleg als niet onbegrijpelijk, in aansluiting op een gelijkluidend oordeel uit 2015.
Wetssystematiek
Bestudering van de wetssystematiek pleit juist weer tegen het standpunt van de officier van justitie. De systematiek van de regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES is duidelijk ingericht op een afzonderlijke procedure voor het geval de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt gevorderd, bij de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd. In artikel 17f staat immers: het openbaar ministerie kan kennis geven dat de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft ‘aan de rechter die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven’. Oftewel: aan de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd. Anders dan in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt de bevoegdheid van de rechter die een nieuw, tijdens de proeftijd gepleegd, strafbaar feit berecht nergens genoemd.
Ook de tekst van artikel 17f pleit tegen het standpunt van de officier van justitie. De tekst van dit artikel lezend, is het moeilijk te begrijpen waarom de wetgever expliciet heeft bepaald dat de veroordeling voor het nieuwe feit onherroepelijk moet zijn voordat zelfs maar een melding aan de rechter mag worden gedaan dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd, als tegelijkertijd op basis van een ‘misdraging’ de enkele verdenking van een nieuw strafbaar feit aanleiding kan zijn om een last tot tenuitvoerlegging te geven.
Zoals gezegd is het tot nu toe op de BES ook niet gebruikelijk om een vordering tot tenuitvoerlegging gezamenlijk in te dienen met de dagvaarding voor het nieuwe strafbare feit. De gangbare interpretatie van de artikelen 17f en 17h Sr BES is steeds geweest dat een vordering tot tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit pas kan worden gedaan nadat de veroordeling voor dat feit onherroepelijk is geworden. En dat de vordering tot tenuitvoerlegging dus niet kan worden aangebracht tegelijk met de dagvaarding voor het nieuwe feit, precies zoals het in de laatste volzin van artikel 17f staat beschreven.
Oordeel van het Gerecht
Het Gerecht stelt vast dat de wettelijke regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES vragen oproept, die vanuit verschillende gezichtspunten verschillend kunnen worden beantwoord. Het ligt enerzijds voor de hand de kennelijke wil van de wetgever te volgen en onder misdraging ook het plegen van een nieuw strafbaar feit te verstaan. Taalkundig lijkt dat ook logisch. Anderzijds zou toewijzing van de vordering van de officier van justitie leiden tot een tot nu toe niet gebruikelijke interpretatie van de wet, die in strijd lijkt te zijn met de wetssystematiek. Die nieuwe interpretatie zou bovendien een (grote) verruiming meebrengen van de mogelijkheden om een last tot tenuitvoerlegging te geven.
Had de mogelijkheid op de BES bestaan om in strafzaken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, dan had het Gerecht het stellen van prejudiciële vragen zeker overwogen. Die mogelijkheid bestaat echter niet. Het Gerecht zal dus zelf tot een oordeel moeten komen, en overweegt daartoe als volgt.
Het zou naar oordeel van het Gerecht voor de hand liggen om de interpretatie die de officier van justitie voorstaat te volgen, als de (verouderde) regeling op de BES daarmee in overeenstemming zou worden gebracht met de regeling zoals die geldt op de andere eilanden en in Nederland. Maar dat is niet het geval. Want anders dan op de andere eilanden en in Nederland, ontbreekt op de BES in alle gevallen de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. De tekst van artikel 17k Sr BES is daarover duidelijk.
Dat betekent dat de interpretatie van de wet zoals de officier van justitie die voorstaat zou leiden tot de volgende uitkomst: het Gerecht in eerste aanleg BES kan een verdachte veroordelen voor een nieuw strafbaar feit en daarbij een last tot tenuitvoerlegging geven van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Vervolgens kan de verdachte wel in hoger beroep tegen de veroordeling voor het nieuwe feit, maar niet tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging. In hoger beroep kan de verdachte dan alsnog worden vrijgesproken van het nieuwe feit. Maar de beslissing tot tenuitvoerlegging blijft in stand, want die is niet voor beroep vatbaar. Die uitkomst is naar oordeel van het gerecht onrechtvaardig en ongewenst. En dat geeft voor het Gerecht uiteindelijk de doorslag.
Dat de wetgever in de jaren 50 van de vorige eeuw de term ‘misdragen’ aan de regeling heeft toegevoegd om de mogelijkheden voor tenuitvoerlegging uit te breiden, juist zodat niet altijd gewacht zou hoeven worden op een onherroepelijke veroordeling, maakt dit niet anders. Het kan zijn dat ook destijds al niet de mogelijkheid bestond om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing en dat de wetgever dit destijds niet als een probleem heeft ervaren. In de huidige tijd ligt dit anders. Na de jaren 50 van de vorige eeuw heeft de wetgever, eerst in Nederland en later in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de expliciete mogelijkheid gecreëerd dat de rechter die over een nieuw strafbaar feit beslist ook een last tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf kan geven vanwege het plegen van dat nieuwe strafbare feit. Daarbij is ook de mogelijkheid gecreëerd dat tegelijk met het instellen van beroep tegen de nieuwe beslissing ook beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging. Het een kan, naar het oordeel van het Gerecht, niet zonder het ander. En het creëren van een hoger beroepsmogelijkheid gaat de rechtsvormende taak van het Gerecht (ver) te buiten.
Het Gerecht oordeelt daarom dat de regeling van de artikelen 17a tot en met 17k Sr BES niet anders gelezen kan worden dan in die zin dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit, niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is. Ook niet op de grond dat de verdachte/veroordeelde zich heeft misdragen in de zin van artikel 17h Sr.
Het Gerecht zal de vordering van de officier van justitie afwijzen.”

4.Juridisch kader

4.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 17a van het Wetboek van Strafrecht BES (hierna: Sr BES):
“In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of tot geldboete, kan de rechter daarbij tevens zowel ten aanzien van die straf als ten aanzien van de opgelegde bijkomende straffen het bevel geven, dat deze geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. (...).”
- Artikel 17c lid 1 en 2 Sr BES:
“1. Toepassing van artikel 17a geschiedt onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij de toepassing van artikel 17a kunnen voorts de volgende bijzonder voorwaarden worden gesteld:
(...).”
- Artikel 17f Sr BES:
“Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het openbaar ministerie bij den rechter, die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, daarvan aan dien rechter kennis geven, met zoodanige vordering als het noodig zal oordelen. De kennisgeving dat door den veroordeelde opnieuw een strafbaar feit is begaan, geschiedt niet vóór de nieuwe uitspraak onherroepelijk is geworden.
Het voorgaande lid is mede van toepassing, indien de veroordeelde vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard.”
- Artikel 17h Sr BES:
“De rechter die het in artikel 17a bedoelde bevel heeft gegeven, kan na ontvangst eener vordering van het openbaar ministerie, indien de voorwaarden niet worden nageleefd, de veroordeelde zich misdraagt of vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk wordt strafbaar verklaard, last tot tenuitvoerlegging geven of bepalen dat den veroordeelde van zijnentwege eene waarschuwing zal worden toegediend. In het laatste geval bepaalt hij tevens de wijze waarop zulks zal moeten geschieden.
De last tot tenuitvoerlegging kan niet meer worden gegeven, wanneer sedert het einde van de proeftijd een termijn van drie maanden is verstreken, tenzij de veroordeelde vóór den afloop daarvan ter zake van een gedurende den proeftijd begaan strafbaar feit is vervolgd en de vervolging met eene onherroepelijke strafbaarverklaring eindigt. Alsdan kan nog ter zake van het begaan van dat feit binnen veertien dagen nadat de strafbaarverklaring onherroepelijk is geworden, last tot tenuitvoerlegging worden gegeven.”
- Artikel 17i Sr BES:
“In de gevallen bij de artikelen 17g en 17h bedoeld, brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van eene met redenen omkleede vordering. (...).”
- Artikel 17k Sr BES:
“De beslissingen in de artikelen 17g en 17h bedoeld, alsmede die waarbij vorderingen of verzoeken tot toepassing van een dier artikelen worden afgewezen, zijn met redenen omkleed; zij zijn niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen. (...).”
4.2.1
Op grond van artikel 17a Sr BES kan de rechter onder meer in geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren het bevel geven dat deze straf geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de betrokkene i) zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel ii) gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen, of iii) gedurende die proeftijd een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
4.2.2
Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het openbaar ministerie op grond van artikel 17f Sr BES daarvan kennisgeven aan de rechter die het in artikel 17a Sr BES bedoelde bevel heeft gegeven, met zodanige vordering als het openbaar ministerie nodig oordeelt. De kennisgeving van de onder 4.2.1 onder i) bedoelde situatie dat door de betrokkene opnieuw een strafbaar feit is begaan, vindt niet plaats voordat de uitspraak waarin is vastgesteld dat door de betrokkene opnieuw een strafbaar feit is begaan, onherroepelijk is geworden. Op grond van artikel 17h Sr BES kan de in artikel 17a Sr BES bedoelde rechter op vordering van het openbaar ministerie een last tot tenuitvoerlegging geven als de voorwaarden niet worden nageleefd, de betrokkene zich ‘misdraagt’ of voor het einde van de proeftijd wegens een voor het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk strafbaar wordt verklaard. De beslissing van de rechter op die vordering is op grond van artikel 17k Sr BES niet aan een rechtsmiddel onderworpen.

5.Beoordeling van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het gerecht dat de regeling van artikel 17a tot en met 17k Sr BES niet anders kan worden gelezen dan in die zin dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is. De vordering van de procureur-generaal wijst daartoe op het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5457.
5.2.1
Artikel 17a Sr BES is overgenomen uit artikel 17a van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (oud), welke bepaling op haar beurt in belangrijke mate is ontleend aan artikel 14a lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht Nederland (hierna: Sr) zoals dat gold vanaf 1951 tot en met 1986. Artikel 14a (oud) Sr voorzag in de mogelijkheid van een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Artikel 17a Sr BES voorziet in de mogelijkheid van een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.
5.2.2
Uit de in HR 21 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5457 genoemde totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 15 juni 1951, Stb. 214 (Wet houdende nadere voorzieningen betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling) komt het volgende naar voren over de reden waarom in artikel 14a lid 1 (oud) Sr de onder 4.2.1 onder ii) bedoelde grond van een ‘misdraging op andere wijze’ was opgenomen. Het werd bezwaarlijk gevonden dat op grond van artikel 14f (oud) Sr in geval van een nieuw strafbaar feit pas een last tot tenuitvoerlegging kon worden gegeven als de betrokkene onherroepelijk was veroordeeld voor dat feit. Met de opname van de nieuwe grond van ‘de misdraging’ wilde de wetgever bewerkstelligen dat niet langer gewacht hoefde te worden op een onherroepelijke veroordeling voor het nieuwe feit. Op grond van deze totstandkomingsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5457 tot uitdrukking gebracht dat artikel 14a (oud) Sr zich niet dwingend verzet tegen een lezing in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever die erop neerkwam “dat onder ‘zich op andere wijze misdragen’ mede kan worden begrepen het geval dat de veroordeelde zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt”.
5.2.3
Bij wet van 26 november 1986, Stb. 1986, 593 (Wet houdende herziening van de regeling betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling) is de zinsnede over een ‘misdraging op andere wijze’ uit artikel 14a (oud) Sr geschrapt. Daarmee is de mogelijkheid vervallen om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf op de grond dat de betrokkene een nieuw strafbaar feit heeft begaan, voordat de veroordeling voor dat nieuwe feit onherroepelijk is geworden.
5.2.4
Nadien is in het Nederlandse sanctiestelsel nog wel voorzien in de mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid van voorwaarden die op grond van artikel 14c Sr aan de voorwaardelijke straf worden verbonden. Waar het gaat om de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186 echter overwogen dat – gelet op de verstrekkende gevolgen die de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf kan hebben in gevallen waarin de uitspraak waarbij die straf is opgelegd nog niet onherroepelijk is, en de complicaties die zich in dat verband kunnen voordoen – het in de rede ligt dat met bijzondere terughoudendheid gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid een vordering te doen dan wel, als zo’n vordering wordt gedaan, een last tot tenuitvoerlegging te geven wanneer het gaat om overtreding van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich niet voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
5.3.1
Het gerecht heeft met zijn onder 3.2 weergegeven overwegingen de onder 5.2.2 bedoelde totstandkomingsgeschiedenis onder ogen gezien. Het gerecht heeft echter geoordeeld dat – als de onder 4.1 weergegeven bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht BES zo zouden worden uitgelegd dat het gerecht een verdachte kan veroordelen voor een nieuw strafbaar feit en daarbij een last kan geven tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf – de verdachte weliswaar hoger beroep kan instellen tegen de veroordeling voor het nieuwe feit maar niet tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging. Als de verdachte in hoger beroep zou worden vrijgesproken van het nieuwe feit, blijft de beslissing tot tenuitvoerlegging in stand omdat daartegen geen rechtsmiddel openstaat. Die uitkomst is volgens het gerecht “onrechtvaardig en ongewenst”. Daarbij heeft het gerecht in zijn overwegingen betrokken dat volgens het recht van de overige delen van het Koninkrijk – anders dan volgens artikel 17k Sr BES – wel de mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging op de grond dat de betrokkene de algemene voorwaarde heeft overtreden dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
5.3.2
Met zijn op deze overwegingen gebaseerde oordeel dat de regeling van artikel 17a tot en met 17k Sr BES “niet anders gelezen kan worden dan in die zin dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege een nieuw gepleegd strafbaar feit, niet mogelijk is zolang de veroordeling voor dat nieuwe feit niet onherroepelijk is”, heeft het gerecht bij de uitleg van het wettelijk stelsel de verstrekkende gevolgen betrokken die de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf kan hebben in gevallen waarin de uitspraak waarbij de straf voor het ‘nieuwe’ feit is opgelegd, nog niet onherroepelijk is. In het licht van deze overwegingen getuigt de beslissing van het gerecht tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij is van belang dat een vrijspraak in hoger beroep van het tenlastegelegde ‘nieuwe’ feit er niet toe leidt dat de beslissing tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging ook wordt vernietigd en dat die mogelijkerwijs al geëffectueerde beslissing in zoverre onomkeerbare gevolgen (in de vorm van vrijheidsontneming van de betrokkene) heeft.
5.4
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
5.5
Mede naar aanleiding van de vordering van de procureur-generaal onder 12 – waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat deze “vordering tot cassatie in het belang der wet niet nodig [was] geweest als de strafwetgeving in de BES in dit opzicht bij de tijd was gebleven” – verdient opmerking dat het openstellen van rechtsmiddelen buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad valt en daarom aan de wetgever moet worden overgelaten (vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6526).

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, C. Caminada, T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2025.