In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 juni 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had eerder beschikkingen gegeven op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting aan belanghebbende.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade, in het geval dat de procedure te lang zou duren. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar deze overschrijding bedraagt minder dan zes maanden. Gezien het financiële belang van meer dan € 1.000, heeft de Hoge Raad belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.