ECLI:NL:HR:2025:1812

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/02309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsbeslag en inzage in bemiddelingsdossier

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een kort geding. De eiser, een advocaat, had een vordering ingesteld tegen de verweerders, een ondernemer en zijn investeringsvennootschap, met betrekking tot de afgifte van bescheiden en inzage in een bemiddelingsdossier. De eiser had in het verleden bemiddeld tussen de verweerders en een derde partij, maar de samenwerking was uiteindelijk niet tot stand gekomen. De Hoge Raad oordeelde dat de vorderingen van de verweerders tot inzage in bescheiden en afgifte van documenten niet toewijsbaar waren, omdat zij geen rechtmatig belang hadden aangetoond. Het hof had eerder de vorderingen van de eiser tot opheffing van het bewijsbeslag afgewezen, maar de Hoge Raad vernietigde dit arrest en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het leggen van bewijsbeslag en de noodzaak van een belangenafweging bij het opheffen van dergelijk beslag. De Hoge Raad bevestigde dat de mededelingsplicht van een bemiddelaar geldt wanneer deze een eigen belang heeft in de uitkomst van de bemiddeling, en dat dit van invloed kan zijn op de rechtsbetrekking tussen partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02309
Datum5 december 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: R.L.M.M. Tan,
tegen
1. [verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
hierna: [verweerder] ,
2. SARABEL B.V.,
gevestigd te Delfzijl,
hierna: Sarabel,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: aanvankelijk A.M. van Aerde, thans T. van Tatenhove.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/727840 / KG ZA 23-14 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2023;
b. het arrest in de zaak 200.324.407/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerders] mede door V.R. van der Borg.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is ondernemer. Sarabel is een persoonlijke investeringsvennootschap van [verweerder] .
(ii) [eiser] is advocaat. In het verleden heeft hij als advocaat opgetreden voor zowel [verweerder] als [de zakenpartner] (hierna: [de zakenpartner] ).
(iii) In april 2015 heeft [eiser] [verweerder] en [de zakenpartner] met elkaar in contact gebracht. In de periode van juni 2015 tot en met december 2016 hebben [verweerders] een bedrag van ruim € 75 miljoen geleend aan [de zakenpartner] , bestemd voor de aankoop en exploitatie van steengroeven in Iran. [verweerder] zou een belang van 50% verwerven in de onderneming die [de zakenpartner] in Iran zou oprichten.
(iv) In 2016 konden [verweerder] en [de zakenpartner] het niet eens worden over de uitwerking van hun samenwerking. [eiser] heeft toen bemiddeld tussen [verweerder] en [de zakenpartner] met als doel de samenwerking tussen hen te formaliseren. Onder begeleiding van [eiser] is onderhandeld over een samenwerkingsovereenkomst.
(v) In de eerste helft van 2017 bleek dat [verweerder] en [de zakenpartner] het niet eens konden worden over de (uitwerking van de) samenwerkingsovereenkomst. [de zakenpartner] wilde op dat moment de samenwerking met [verweerder] niet voortzetten.
(vi) Eind 2017 heeft [eiser] wederom bemiddeld tussen [verweerders] en [de zakenpartner] om een minnelijke oplossing te bewerkstelligen. In januari 2018 is, na deze bemiddeling, een (nader uit te werken) vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [verweerders] en [de zakenpartner] .
(vii) De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [de zakenpartner] . In oktober 2018 heeft de FIOD aan [eiser] vragen gesteld naar aanleiding van betalingen via zijn derdengeldenrekening. [verweerder] is in dit onderzoek als getuige gehoord. [de zakenpartner] werd ten tijde van de procedure in hoger beroep verdacht van verduistering, valsheid in geschrift en witwassen. De aanvankelijke verdenking van oplichting is komen te vervallen.
(viii) In maart 2019 hebben [verweerders] , [de zakenpartner] en [eiser] een bemiddelingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst verplicht [eiser] zich ertoe zich in te spannen om de vaststellingsovereenkomst zo spoedig mogelijk uit te werken.
(ix) Eind juni 2020 heeft [eiser] aan de advocaten van [verweerder] en [de zakenpartner] bericht dat hij zijn opdracht als bemiddelaar beëindigt.
(x) In februari 2022 heeft [verweerder] van de FIOD een gedeelte van het strafdossier van [de zakenpartner] ontvangen.
(xi) Op 15 juni 2022 zijn [verweerders] een bodemprocedure tegen [de zakenpartner] gestart, waarin zij onder meer de aan [de zakenpartner] ter beschikking gestelde gelden terugvorderen.
(xii) Op 27 september 2022 (aangepast op 4 oktober 2022) hebben [verweerders] de voorzieningenrechter verzocht verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van [eiser] , welk verlof is verleend. Op 30 november 2022 is dit bewijsbeslag ten laste van [eiser] gelegd op kopieën van een aantal, in het proces-verbaal van beslaglegging omschreven, bescheiden.
(xiii) Bij vonnis van 26 juli 2023 in de bodemprocedure tussen [verweerders] en [de zakenpartner] heeft de rechtbank Amsterdam de vaststellingsovereenkomst ontbonden en [de zakenpartner] veroordeeld om aan [verweerders] te betalen een bedrag van ruim € 75 miljoen in hoofdsom. [1]
2.2
In dit kort geding vorderen [verweerders] in conventie – voor zover in cassatie van belang – op de voet van art. 843a (oud) Rv afgifte van bepaalde bescheiden en inzage in de beslagen bescheiden. In reconventie vordert [eiser] – voor zover in cassatie van belang – opheffing van het gelegde bewijsbeslag en vernietiging van het in beslag genomen materiaal.
2.3
De voorzieningenrechter [2] heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen.
2.4
Het hof [3] heeft in conventie het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld om binnen een week na de datum van het arrest aan de advocaat van [verweerders] afschrift te verstrekken van de overeenkomst tussen (een vennootschap van) [eiser] en [de zakenpartner] van 12 april 2016, in het FIOD-strafdossier aangeduid als DOC-386, waarin door [de zakenpartner] aan (een vennootschap van) [eiser] een vergoeding in het vooruitzicht werd gesteld bij verkoop van de steengroeven (hierna: de Overeenkomst). Het hof heeft de vorderingen van [verweerders] voor het overige afgewezen en het vonnis voor zover gewezen in reconventie bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

concepten van/correspondentie over de Overeenkomst en betalingen
5.8.
[verweerders] vordert daarnaast alle concepten van de Overeenkomst, alle correspondentie over de Overeenkomst, correspondentie en documenten gewisseld tussen [eiser] en (de advocaten van) [de zakenpartner] over de (totstandkoming van de) Overeenkomst en de uitvoering daarvan, en bescheiden waaruit betalingen blijken. [eiser] heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat er geen concepten van de Overeenkomst bestaan. Bij gebreke van aanwijzingen dat tussen (de vennootschap van) [eiser] en [de zakenpartner] meer of andere afspraken zijn gemaakt dan neergelegd in de Overeenkomst, is het hof voorshands van oordeel dat [verweerders] geen rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van afschrift van alle correspondentie over de (totstandkoming en uitvoering van de) Overeenkomst. Wat betreft de vordering tot afschrift van alle bescheiden waaruit betalingen blijken van (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] geldt dat [verweerders] reeds bekend is met betalingen door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] van € 450.000,-, welke betalingen niet door [eiser] zijn betwist. [verweerders] heeft geen specifiek belang gesteld bij zijn vordering tot het verkrijgen van afschrift van bescheiden over deze betalingen, zodat op dit punt het rechtmatig belang ontbreekt. [verweerders] heeft ook overigens geen rechtmatig belang bij het verkrijgen van afschrift van bescheiden over betalingen door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] . [verweerders] heeft niet toegelicht om welke betalingen het zou gaan. Voor zover [verweerders] hierbij (mede) het oog heeft op betalingen die zien op door [eiser] ten behoeve van (vennootschappen van) [de zakenpartner] verrichte advocatuurlijke werkzaamheden in andere zaken, heeft [verweerder] niet gesteld dat (en waarom) deze bescheiden relevant zijn voor de verwijten die hij [eiser] in deze zaak maakt. Al deze bescheiden zijn bovendien onvoldoende bepaald. De vorderingen van [verweerders] onder A.I onder iii, iv en vi onder c) zijn daarom niet toewijsbaar.
overige documenten
5.9.
Uit het feit dat [eiser] zelf een belang had bij de uitkomst van de bemiddeling, welk belang niet noodzakelijkerwijs gelijk liep met de belangen van [verweerders] , volgt niet zonder meer dat [eiser] bij de uitvoering van de bemiddeling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld door ten nadele van [verweerders] een uitkomst te bewerkstelligen in het belang van hemzelf of dat van [de zakenpartner] . Daartoe dient [verweerders] concrete feiten of omstandigheden waaruit dat blijkt, voldoende aannemelijk te maken. (…)
(…)
5.15.
Anders dan [verweerders] met grief 4 aanvoert, biedt artikel 7:403 lid 2 BW geen grondslag voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [eiser] in dat verband heeft gevoerd met (advocaten van) [de zakenpartner] .
5.16.
Ten slotte bestrijdt [verweerders] , in de toelichting op grief 1, de overwegingen van de rechtbank over de rechtsbetrekking tussen [verweerders] en [de zakenpartner] . Uit zijn stellingen volgt niet dat hij deze rechtsbetrekking ten grondslag legt aan zijn vordering ex artikel 843a Rv jegens [eiser] . De enkele – niet toegelichte – opmerking van [verweerders] (in een voetnoot bij de memorie van grieven) dat de gevorderde bescheiden [verweerder] de mogelijkheid bieden zijn stellingen in de bodemprocedure tegen [de zakenpartner] nader te onderbouwen, is hiervoor niet toereikend. Deze stellingen kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat [verweerders] ten aanzien van de overige documenten waarvan hij afschrift vordert (onder A. en B.) het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. (…)
opheffing beslag
(…)
5.20.
Met grief 5 van het incidenteel hoger beroep betoogt [eiser] dat het beslag moet worden opgeheven omdat niet (meer) is voldaan aan de vereisten gesteld in de Molenbeek-uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ9958). Verder voert [eiser] aan dat de opheffing van het bewijsbeslag voortvloeit uit afwijzing van de inzagevordering (grief 6), althans uit een belangenafweging te maken in het voordeel van [eiser] (grief 7). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof overweegt dat uit het voorlopige oordeel in dit kort geding, in het kader van de inzagevordering, dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, grotendeels niet voldoende aannemelijk is gemaakt, niet zonder meer volgt dat het beslag op de desbetreffende documenten moet worden opgeheven. Daaruit volgt met name niet zonder meer dat het ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is of het gelegde beslag onnodig. In dit geval wordt de inzagevordering toegewezen met betrekking tot de Overeenkomst. Het is niet uitgesloten dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop heeft [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat documenten niet verloren gaan. Het voortduren van het beslag, met de waarborgen waarin het beslagverlof ten gunste van [eiser] voorziet, is voor [eiser] daarnaast weinig belastend, zodat ook een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven. Bij het enkel opheffen van het beslag ten aanzien van de Overeenkomst heeft [eiser] onvoldoende belang, althans dit belang weegt niet op tegen dat van [verweerders] bij het (voorlopig) integraal voortduren van het beslag en het vermijden van kosten die gemoeid zijn met het gedeeltelijk opheffen van het beslag. (…)”

3.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

3.1
De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het incidentele beroep te behandelen.
3.2
In deze zaak is het recht van toepassing dat gold voor de inwerkingtreding op 1 januari 2025 van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. [4]
3.3
In rov. 5.17 is het hof tot het oordeel gekomen dat [verweerders] ten aanzien van de ‘overige documenten’ waarvan zij afschrift vorderen, het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv niet aannemelijk hebben gemaakt. In de daaraan voorafgaande overwegingen heeft het hof de diverse gronden beoordeeld waarop [verweerders] het bestaan van een rechtsbetrekking hebben gebaseerd. Het middel klaagt over de verwerping van die gronden.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 5.9 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat uit het feit dat [eiser] zelf een belang had bij de uitkomst van de bemiddeling, welk belang niet noodzakelijkerwijs gelijk liep met de belangen van [verweerders] , niet zonder meer volgt dat [eiser] bij de uitvoering van de bemiddeling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld door ten nadele van [verweerders] een uitkomst te bewerkstelligen in het belang van hemzelf of dat van [de zakenpartner] .
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof niet heeft gerespondeerd op de essentiële stelling van [verweerders] dat [eiser] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld (reeds) doordat hij als opdrachtnemer een eigen belang had in de kwestie waarin hij onafhankelijk zou gaan bemiddelen en dat belang voor [verweerder] heeft verzwegen.
3.4.2
Uit art. 7:418 lid 1 BW in verbinding met art. 7:427 BW volgt dat als een bemiddelaar direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, hij verplicht is de opdrachtgever daarvan in kennis te stellen, tenzij de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. Deze mededelingsplicht geldt – behoudens de in art. 7:418 lid 1 BW genoemde uitzondering –zodra de bemiddelaar direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, waarna het aan de opdrachtgever is om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de bemiddelaar zou kunnen afdoen. [5] Deze mededelingsplicht is een verbintenis uit de wet. Een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv. [6]
3.4.3
Uit de gedingstukken blijkt dat [verweerders] hebben gesteld dat [eiser] een persoonlijk (financieel) belang had bij de uitkomst van de bemiddeling en dat niet heeft gemeld. Het hof had, zo nodig onder aanvulling van rechtsgronden, op deze essentiële stelling moeten responderen. Door dat na te laten heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht slaagt.
3.5.1
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.15, waarin het hof oordeelt dat art. 7:403 lid 2 BW geen grondslag biedt voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [eiser] in dat verband heeft gevoerd met (advocaten van) [de zakenpartner] .
Geklaagd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:403 lid 2 BW, dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Als het hof van oordeel is dat een opdrachtgever op grond van art. 7:403 lid 2 BW jegens de opdrachtnemer geen aanspraak heeft of kan hebben op afgifte van bescheiden aangaande de opdracht, heeft het miskend dat de op grond van die bepaling te geven openheid van zaken zich niet beperkt tot financiële verantwoording maar ook omvat een rekenschap van hetgeen de opdrachtnemer heeft verricht. Als het hof van oordeel is dat [verweerders] in dit concrete geval geen aanspraak hebben op de bescheiden waarvan zij verstrekking vorderen, is zijn oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, omdat in het geheel niet is gemotiveerd waarom [verweerders] geen aanspraak hebben op de bescheiden en het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan essentiële stellingen die [verweerders] aangaande art. 7:403 lid 2 BW hebben ingenomen, aldus de klacht.
3.5.2
Art. 7:403 lid 2 BW bepaalt onder meer dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. In hoeverre verantwoording is verschuldigd, hangt onder meer af van de aard en inhoud van de opdracht. Uit de gedingstukken blijkt dat [verweerders] (mede) deze bepaling, althans de daarin bedoelde rechtsbetrekking, ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering tot het verstrekken van een afschrift van het bemiddelingsdossier en van de communicatie in het kader van de bemiddeling. Gelet hierop heeft het hof zijn oordeel dat art. 7:403 lid 2 BW geen grondslag biedt voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [eiser] in dat verband met (advocaten van) [de zakenpartner] heeft gevoerd, ofwel doen steunen op een onjuiste rechtsopvatting, ofwel onvoldoende gemotiveerd. De klachten slagen.
3.6.1
Onderdeel 3 richt zich met diverse klachten tegen rov. 5.8, waarin het hof afwijst de vorderingen van [verweerders] tot het verstrekken van afschrift van concepten van en correspondentie over de Overeenkomst, alle correspondentie en documenten gewisseld tussen [eiser] en (advocaten van) [de zakenpartner] over (de totstandkoming van) de Overeenkomst en de uitvoering daarvan, en bescheiden waaruit betalingen van [de zakenpartner] aan [eiser] blijken.
3.6.2
De klachten van onderdeel 3 weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.28-5.30, 5.32, 5.35-5.37 en 5.40 slagen op de gronden vermeld in die conclusie onder 5.31, 5.33, 5.38 en 5.41-5.42.
3.7.1
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 5.16, waarin het hof oordeelt dat uit de stellingen van [verweerders] niet volgt dat zij de rechtsbetrekking tussen [verweerders] en [de zakenpartner] ten grondslag leggen aan de vordering op grond van art. 843a (oud) Rv jegens [eiser] , en dat de enkele – niet toegelichte – opmerking van [verweerders] dat de gevorderde bescheiden [verweerder] de mogelijkheid bieden zijn stellingen in de bodemprocedure tegen [de zakenpartner] nader te onderbouwen, daarvoor niet voldoende is.
3.7.2
Onderdeel 6 slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.47.
3.8
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Het principale beroep richt zich tegen de afwijzing van de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag (rov. 5.20). Volgens onderdeel 1 van het middel heeft het hof miskend dat een belangenafweging niet in de weg kan staan aan het verval van een bewijsbeslag op de voet van art. 704 lid 2 Rv. Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft verzuimd te beoordelen of ten tijde van zijn beslissing nog aan de eisen is voldaan die voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak [7] en dat bij ontkennende beantwoording van die vraag geen plaats is voor een belangenafweging.
4.1.2
Het middel berust op het uitgangspunt dat de inzagevordering voor andere bescheiden dan de Overeenkomst is afgewezen. Met het slagen van het incidentele middel vervalt dat uitgangspunt. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
4.2.1
De Hoge Raad ziet aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen. Daarbij zij herhaald dat in deze zaak het recht van toepassing is dat gold voor de inwerkingtreding op 1 januari 2025 van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (zie hiervoor in 3.2).
4.2.2
Ingevolge art. 704 lid 2 Rv vervalt een conservatoir beslag van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat een conservatoir beslag blijft liggen als het zijn zin heeft verloren. [8] Art. 704 lid 2 Rv is – evenals art. 700 lid 3 Rv – ook van toepassing op een bewijsbeslag. In geval van een bewijsbeslag geldt de inzagevordering op grond van art. 843a (oud) Rv, ingesteld in een afzonderlijke procedure of als incidentele vordering in de procedure waarin het bewijs nodig is, als de hoofdzaak in de zin van deze bepalingen. [9]
4.2.3
Ook art. 705 Rv is van toepassing op bewijsbeslag. Ingevolge lid 1 van die bepaling kan de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. De opheffing wordt onder meer uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt (art. 705 lid 2 Rv). De voorzieningenrechter dient te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. [10]
4.2.4
In geval van een bewijsbeslag is een grond voor opheffing dat op het moment van rechterlijke beoordeling niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak. [11] Ook in dat geval dienen de belangen van partijen tegen elkaar te worden afgewogen.
4.3
Het hof heeft geoordeeld over de vordering van [eiser] tot opheffing van het bewijsbeslag. Een vordering tot verklaring voor recht dat het beslag is vervallen op grond van art. 704 lid 2 Rv lag aan het hof niet voor en het hof heeft daarover dan ook geen beslissing gegeven. Het hof heeft in het kader van de vordering tot opheffing van het beslag terecht de belangen van partijen tegen elkaar afgewogen (zie hiervoor in 4.2.4), nu zijn beslissing op de inzagevordering nog vatbaar was voor cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
5 december 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 26 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4716.
2.Rechtbank Amsterdam 14 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:749.
3.Gerechtshof Amsterdam 30 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1166.
4.Stb. 2024, 62, en Stb. 2024, 72.
5.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, rov. 3.3.2.
6.HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834, rov. 3.6.4.
7.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958.
8.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1239, rov. 5.1.2.
9.Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, rov. 6.1.4.
10.HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, rov. 3.3 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599, rov. 3.2.
11.Vgl. HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, rov. 3.3.3.