ECLI:NL:HR:2025:1818

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
23/03756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met niet-ambtelijke omkoping

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping. De betrokkene, geboren in 1959, was bestuurder van een vennootschap die ook was veroordeeld voor dezelfde omkoping. Het hof had geoordeeld dat de gedragingen van de betrokkene aan de vennootschap konden worden toegerekend, en dat de betrokkene en de vennootschap in dit verband moesten worden vereenzelvigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof dit oordeel onvoldoende had gemotiveerd en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een vereenzelviging rechtvaardigden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing, wat door de Hoge Raad werd gevolgd. De zaak heeft ook samenhang met andere nummers van ontnemingszaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03756 P
Datum2 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 september 2023, nummer 23-003438-21, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft de advocaat C.F. Korvinus bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

Het cassatiemiddel bevat een klacht die is gericht tegen de beslissing van het hof in de strafzaak die bij de Hoge Raad in behandeling is onder nummer 23/03753 en die samenhangt met deze ontnemingszaak. Als een cassatiemiddel als in de wet bedoeld, kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak – hier: in de ontnemingszaak – heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de schatting door het hof van het aan de betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel, en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de betrokkene en [medeverdachte] B.V. moeten worden ‘vereenzelvigd’.
3.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor onder meer, kort gezegd, niet-ambtelijke omkoping. Ook de door de betrokkene bestuurde rechtspersoon [medeverdachte] B.V. (hierna: [medeverdachte] B.V.) is voor die niet-ambtelijke omkoping veroordeeld, waarbij door het hof is geoordeeld dat de gedragingen van de betrokkene redelijkerwijs aan [medeverdachte] B.V. kunnen worden toegerekend.
3.2.2
Het hof heeft over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene overwogen:
“Grondslag en schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het vermogen van [medeverdachte] B.V. vereenzelvigd dient te worden met dat van haar directeur-grootaandeelhouder [betrokkene] en gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.001.707,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betalingsverplichting hoofdelijk dient te worden opgelegd aan de betrokkene en [medeverdachte] B.V.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de deal tussen [B] en [A] een zelfstandig verloop kent, los van de positie van [betrokkene 1] en/of [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. en de provisie uitsluitend tot stand is gekomen omdat [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. partijen bij elkaar heeft gebracht waarbij de rol van [betrokkene 1] ondergeschikt was en niet van doorslaggevende betekenis. Verder is betwist dat het vermogen van de betrokkene met dat van [medeverdachte] B.V. vereenzelvigd kan worden. Het enkele feit dat [betrokkene] enig aandeelhouder is van [medeverdachte] B.V. maakt niet dat hij voor wat betreft het toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel vereenzelvigd zou kunnen worden met de B.V. Het vermogen van [betrokkene] en het vermogen van [medeverdachte] B.V. zijn altijd gescheiden gebleven en - op twee privé uitgaven na - is alleen sprake geweest van zakelijke uitgaven vanuit het vermogen van [medeverdachte] B.V. Daarnaast gelden voor de fiscale afdrachten van de B.V. andere tarieven dan voor [betrokkene] in persoon.
(...)
Het oordeel van het hof
De grondslag
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 21 september 2023 in de onderliggende strafzaak veroordeeld ter zake van onder meer – kort gezegd – actieve niet-ambtelijke omkoping in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 14 maart 2016. Het hof is van oordeel dat de betrokkene uit dit strafbare feit na te noemen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof ontleent de schatting van dit voordeel aan voornoemd arrest van dit hof in de onderliggende strafzaak (en de daarin opgenomen bewijsmiddelen) alsmede aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 23 januari 2020 met betrekking tot [medeverdachte] B.V. (hierna: Ontnemingsrapport), voor zover naar dit rapport wordt verwezen. Het hof overweegt daarbij nog het volgende.
De betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping van [betrokkene 1] . [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. heeft [betrokkene 1] , naar aanleiding van hetgeen [betrokkene 1] in dienstbetrekking bij [A] zou doen of nalaten, de helft van de provisie beloofd die [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. als broker van [B] bij een geslaagde aankoop van de private equity portefeuille van [A] zou verkrijgen, terwijl [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. redelijkerwijs kon aannemen dat [betrokkene 1] deze belofte tegenover [A] in strijd met de goede trouw zou verzwijgen en zou handelen in strijd met zijn plicht. Met behulp van de handelingen die [betrokkene 1] door deze niet-ambtelijke omkoping heeft verricht, is de verkoop van de private equity portefeuille door [A] aan [B] tot stand gekomen. Door deze verkoop kon [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. aanspraak maken op de met [B] overeengekomen provisie, welke provisie ook door [B] is uitbetaald. Deze provisie is daarmee het resultaat van de niet-ambtelijke omkoping en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu de retainer fees onderdeel zijn van de overeengekomen provisie van 2% – blijkens artikel 3.2 en 3.4 van de overeenkomst tussen [medeverdachte] B.V. en [B] van 15 januari 2015 betreffen de retainer fees immers maandelijkse voorschotten die op de succes fee van 2% van de verkoopwaarde van de portefeuille in mindering worden gebracht – en de helft van de provisie van 2% aan [betrokkene 1] is beloofd als onderdeel van de omkoping, vormen ook deze onderdeel van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande dient het verweer van de raadsman, dat de provisie uitsluitend tot stand is gekomen omdat [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. partijen bij elkaar heeft gebracht, te worden verworpen.
Vereenzelviging
De provisie is gestort op de rekening van [medeverdachte] B.V. [betrokkene] is sinds de oprichting van [medeverdachte] B.V. in 1991 bestuurder en sinds medio 2001 enig bestuurder en enig aandeelhouder. Als uitgangspunt heeft te gelden dat uit die omstandigheid niet zonder meer volgt dat het met deze onderneming genoten voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend. Wel kunnen de concrete feiten en omstandigheden van de zaak aanleiding geven tot vereenzelviging. Daarvan kan sprake zijn indien kan worden aangetoond dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de rechtspersoon heeft genoten, indirect of direct, voor rekening van de betrokkene is gekomen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer vast is komen te staan dat de betrokkene de volledige beschikkingsmacht heeft gehad over het vermogen van de rechtspersoon of wanneer hij bevoordeeld is doordat hij het vermogen van de rechtspersoon voor zichzelf heeft kunnen gebruiken.
[betrokkene] was in de bewezenverklaarde periode enig bestuurder en aandeelhouder en ook de enige persoon die werkzaam was voor [medeverdachte] B.V. Betrokkene had alleen de volledige beschikkingsmacht over [medeverdachte] B.V. en daarmee ook over het vermogen daarvan. Het hof is dan ook van oordeel dat [betrokkene] en [medeverdachte] B.V. in dit verband kunnen worden vereenzelvigd.
Dit leidt ertoe dat ook het verkregen voordeel dat niet als ‘loon’ aan de betrokkene is uitbetaald, als verkregen voordeel van de betrokkene dient te worden aangemerkt.
Berekening
Het wederrechtelijk verkregen voordeel (de opbrengsten minus de aftrekbare kosten) wordt als volgt berekend.
(...)
Verplichting tot betaling aan de Staat
(...)
Hoofdelijke betalingsverplichting
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.001.707,00 met oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting, gelet op hetgeen hiervoor in het kader van toerekening van het voordeel is overwogen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 7.001.707,00 (zevenmiljoen duizend zevenhonderdzeven euro).
Legt de betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 7.001.707,00 (zevenmiljoen duizend zevenhonderdzeven euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader van betrokkene heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.”
3.2.3
Het hof heeft in de met deze ontnemingszaak samenhangende ontnemingszaak tegen [medeverdachte] B.V. geoordeeld dat [medeverdachte] B.V. wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de niet-ambtelijke omkoping, het door [medeverdachte] B.V. verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 7.001.707 en [medeverdachte] B.V. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
3.3
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:840).
3.4
Het hof heeft overwogen dat met de verkoop van de ‘private equity’ portefeuille door [A] aan [B] een provisie was gemoeid van 2% van de verkoopwaarde van die portefeuille en dat die aan [medeverdachte] B.V. betaalde provisie het resultaat is van de niet-ambtelijke omkoping. Verder heeft het hof overwogen dat de betrokkene in de bewezenverklaarde periode ‘enig bestuurder en aandeelhouder was en ook de enige persoon die werkzaam was voor [medeverdachte] B.V.’ en dat alleen hij ‘de volledige beschikkingsmacht over [medeverdachte] B.V. en daarmee ook over het vermogen daarvan’ had. Op die grond heeft het geoordeeld dat de betrokkene en [medeverdachte] B.V. ‘in dit verband kunnen worden vereenzelvigd’.
3.5
Voor zover hierin besloten ligt dat de betrokkene en [medeverdachte] B.V. moeten worden vereenzelvigd – in die zin dat het identiteitsverschil tussen die beide (rechts)personen volledig moet worden weggedacht (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480) – geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de vaststellingen van het hof geen uitzonderlijke omstandigheden blijken die zo’n oordeel, dat verder strekt dan slechts de toerekening van het door [medeverdachte] B.V. ontvangen provisiebedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene, kunnen dragen.
Voor zover het hof op andere grond het door [medeverdachte] B.V. ontvangen provisiebedrag heeft aangemerkt als wederrechtelijk voordeel dat niet alleen door [medeverdachte] B.V., maar ook door de betrokkene is ontvangen, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof blijkt niet of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene daarover in die mate vrijelijk en te eigen bate heeft beschikt of heeft kunnen beschikken dat die provisie als daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend. Daarbij zijn de vaststellingen van het hof ook onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van ‘gemeenschappelijk voordeel’ dat zowel aan [medeverdachte] B.V. als aan de betrokkene, ieder voor het geheel, kan worden toegerekend. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884, rechtsoverweging 2.4.6-2.4.8.)
3.6
In zoverre is het cassatiemiddel gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Damsteegt, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 december 2025.