ECLI:NL:HR:2025:1851

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
23/04947
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitsluiting van de volksverzekeringen voor een werknemer met werkzaamheden buiten de EU

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De zaak betreft de vraag of belanghebbende, die van 1 september 2007 tot 1 oktober 2015 in dienst was bij een Zwitserse werkgever en werkzaamheden verrichtte op een schip onder Panamese vlag, verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende de periode van 1 september 2007 tot en met 30 september 2015. De Centrale Raad van Beroep had eerder geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2012 niet verzekerd was voor de AOW, omdat de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever (Zwitserland) van toepassing was. Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2015 was Nederland de bevoegde lidstaat, maar de Centrale Raad oordeelde dat belanghebbende was uitgesloten van de kring der verzekerden op basis van een besluit van de SVB van 4 februari 2019. Belanghebbende had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit en wenste ook geen herziening aan te vragen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij het de oordelen van de Centrale Raad heeft bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de SVB terecht had aangenomen dat belanghebbende niet verzekerd was voor de AOW en dat de klachten van belanghebbende faalden. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/04947
Datum5 december 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 november 2023, nr. 22/3216 AOW [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 20/3786) betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank op grond van de Algemene Ouderdomswet.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. Menger, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Hij was van 1 september 2007 tot 1 oktober 2015 in dienst bij een in Zwitserland gevestigde werkgever en werkte toen op een schip dat voer onder Panamese vlag. Zijn werkzaamheden vonden niet plaats op het grondgebied van een van de lidstaten van de Europese Unie, en evenmin in Zwitserland.
2.2
Bij besluit van 4 februari 2019 heeft de SVB positief beslist op een verzoek van belanghebbende om hem uit te sluiten van de volksverzekeringen door middel van toepassing van de hardheidsclausule van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746). Die beslissing houdt in dat belanghebbende over het tijdvak 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 is uitgesloten van de verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daartegen heeft belanghebbende geen rechtsmiddelen aangewend. Hij heeft ook geen herziening van die beslissing gevraagd en wenst die ook niet te vragen.
2.3
In 2020 heeft belanghebbende de SVB verzocht om hem een overzicht te verstrekken van de tijdvakken waarin hij op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) verzekerd is geweest (een zogenoemd pensioenoverzicht). Bij het besluit dat in deze procedure ter discussie staat heeft de SVB aan belanghebbende naar aanleiding daarvan meegedeeld dat hij tot en met 15 april 2020 18 procent pensioen op grond van de AOW heeft opgebouwd. Daarbij heeft de SVB zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2019.

3.De oordelen van de Centrale Raad

3.1
Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2019 verzekerd was voor de AOW. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij die gehele periode verzekerd was voor de AOW. De SVB stelt zich op het standpunt dat hij toen niet verzekerd was.
3.2.1
Met betrekking tot de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2012 is de Centrale Raad – naar in cassatie terecht niet in geschil is – ervan uitgegaan dat op belanghebbende de bepalingen van Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: de Verordening 1408/71) van toepassing waren.
3.2.2
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2015 in de zaak Kik [2] heeft de Centrale Raad overwogen dat in een geval als dit op grond van de Verordening 1408/71 als regel de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever van toepassing is, maar dat de wetgeving van de woonstaat van toepassing is indien de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever niet voorziet in de aansluiting van de werknemer bij enig stelsel van sociale zekerheid. Bij de beantwoording van de vraag of de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever al dan niet voorziet in de aansluiting van de werknemer bij een stelsel van sociale zekerheid, moet een daarin opgenomen woonplaatsvereiste naar het oordeel van de Centrale Raad buiten beschouwing blijven.
3.2.3
De Centrale Raad is op grond van de Zwitserse socialeverzekeringswetgeving ervan uitgegaan dat natuurlijke personen die in Zwitserland wonen daar verplicht zijn verzekerd krachtens deze wetgeving. Met deze territoriale voorwaarde mag in dit geval echter naar het oordeel van de Centrale Raad geen rekening worden gehouden. Het gevolg is dat belanghebbende in deze periode op grond van het Zwitserse recht aldaar verplicht verzekerd moest worden geacht, met als gevolg dat in zijn situatie Nederland niet de bevoegde lidstaat was. In de periode van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2012 was hij daarom niet verzekerd voor de AOW, aldus de Centrale Raad.
3.3.1
Met betrekking tot de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2015 heeft de Centrale Raad overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat Nederland vanaf 1 april 2012 op grond van de sindsdien toepasselijke Verordening (EG) 883/2004 de aangewezen lidstaat is, en dat belanghebbende in die periode in beginsel was verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3.2
De Centrale Raad heeft aangenomen dat belanghebbende in de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2015 niettemin van de kring der verzekerden in Nederland was uitgesloten als gevolg van het hiervoor in 2.2 bedoelde besluit van de SVB van 4 februari 2019. Daarmee is naar het oordeel van de Centrale Raad in rechte komen vast te staan dat belanghebbende gedurende die periode niet was verzekerd voor de volksverzekeringen.
3.3.3
De Centrale Raad verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het Unierecht ertoe noopt niettemin verzekering voor de AOW aan te nemen. Aan de voorwaarden van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Kühne en Heitz [3] is niet voldaan, omdat het besluit van de SVB van 4 februari 2019 niet definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Ook het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking noopt naar het oordeel van de Centrale Raad niet tot aantasting van de formele rechtskracht van dit besluit van de SVB. De Centrale Raad heeft in dat verband gewezen op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Byankov [4] , en heeft naar aanleiding daarvan overwogen dat belanghebbende naar nationaal recht de mogelijkheid heeft de SVB op grond van artikel 4:6 Awb te verzoeken het besluit van 4 februari 2019 te herzien.
3.3.4
Gelet op dit alles mocht de SVB in het pensioenoverzicht ervan uitgaan dat belanghebbende van 1 april 2012 tot en met 30 september 2015 was uitgesloten van de volksverzekeringen en dus niet was verzekerd voor de AOW, aldus de Centrale Raad.
3.4
De Centrale Raad is op grond van het voorgaande tot de slotsom gekomen dat het pensioenoverzicht van de SVB in stand blijft.

4.Beoordeling van de klachten

4.1.1 De eerste klacht richt zich tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van de Centrale Raad dat een in de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever opgenomen woonplaatsvereiste buiten beschouwing moet blijven. De klacht betoogt daartoe dat woonplaatsvoorwaarden in de nationale wetgeving van een lidstaat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie pas buiten toepassing moeten blijven als vaststaat dat die wetgeving als toepasselijk is aangewezen. Bij de beoordeling of de wetgeving van het land van vestiging van de werkgever in een geval als dit door de Verordening 1408/71 is aangewezen, moet de aansluiting bij het stelsel van verzekering van dat land daarom zonder enig voorbehoud worden beoordeeld op grond van de nationale wetgeving van dat land, aldus de klacht.
4.1.2 De Centrale Raad is terecht ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever al dan niet voorziet in aansluiting van de werknemer bij een stelsel van verplichte verzekering, geen rekening mag worden gehouden met nationale voorschriften die de verzekeringsplicht afhankelijk stellen van territoriale voorwaarden, zoals de woonplaats van de betrokkene. [5] De eerste klacht faalt daarom.
4.2.1 De tweede klacht betoogt dat artikel 24 van het KB 746 niet kan worden toegepast om iemand van de verplichte verzekering uit te sluiten, indien deze persoon op grond van artikel 6a, aanhef, en letter a, van de AOW als verzekerde wordt aangemerkt doordat die verzekering voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
4.2.2 Deze klacht roept de vraag op of de SVB, indien hij op grond van artikel 24 van het KB 746 heeft besloten een persoon tot de kring der verzekerden te rekenen of daarvan uit te sluiten, en dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden en niet is ingetrokken, gewijzigd of vervangen, naar nationaal recht aan die beslissing is gebonden bij een later besluit over de verzekeringsplicht van de betrokkene, zoals het hier bestreden pensioenoverzicht. Dat is een procedurele vraag, die geen betrekking heeft op de uitleg van een van de in artikel 53, lid 1, van de AOW bedoelde wetsartikelen of op die artikelen berustende bepalingen. De Hoge Raad kan hierover daarom geen oordeel geven. Hetzelfde geldt voor zover de tweede klacht betoogt dat de SVB op grond van het Unierecht op zijn besluit van 4 februari 2019 diende terug te komen. Ook de tweede klacht faalt daarom.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2025.

Voetnoten

2.HvJ 19 maart 2015, Kik, nr. C-266/13, ECLI: EU:C:2015:188.
3.HvJ 13 januari 2004, Kühne & Heitz, nr. C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17.
4.HvJ 4 oktober 2012, Byankov/Bulgaarse overheid, nr. C-249/11, ECLI:EU:C:2012:608.
5.Vgl. HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2986, rechtsoverweging 2.4.3.