ECLI:NL:HR:2025:1880

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
24/00053
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken en differentiatie tussen belasting- en premiezaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door T.G. van Laarhoven, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 20 december 2023 was gedaan. De zaak betrof beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg de waardes van onroerende zaken had vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen en de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/00053
Datum12 december 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN WATERSCHAPPEN LIMBURG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 december 2023, nrs. 22/01019 tot en met 22/01024 [1] , op het hoger beroep van de heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg (nrs. ROE 21/958, ROE 21/967, ROE 21/968, ROE 21/969, ROE 21/970 en ROE 21/971) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.G. van Laarhoven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waardes van diverse onroerende zaken op één aanslagbiljet vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2021 de vastgestelde waardes van drie onroerende zaken verlaagd en daarbij de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase vastgesteld op € 530, uitgaande van 2 punten, wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 265.
2.3
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 mei 2022 de vastgestelde waardes van twee van de drie onroerende zaken verder verlaagd en de beroepen in zoverre gegrond verklaard. De klacht van belanghebbende over de door de heffingsambtenaar toegepaste wegingsfactor bij de berekening van de kostenvergoeding van de bezwaarfase heeft de Rechtbank afgewezen. De vergoeding voor de kosten van het beroep heeft de Rechtbank vastgesteld op € 1.352,50, uitgaande van 2,5 punt, wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 541.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep richtte zich onder meer tegen de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het bezwaar en het beroep, zoals hiervoor in 2.2 en 2.3 is weergegeven.
3.2
Het Hof heeft belanghebbende gevolgd in zijn standpunt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld, en diens incidentele hoger beroep gegrond verklaard. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, de tegemoetkoming voor de beroepsfase nader vastgesteld op een bedrag van € 2.092,50, uitgaande van 2,5 punt, wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 837.
3.3
Verder heeft het Hof geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, anders dan belanghebbende betoogde, niet in strijd komt met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet of enig algemeen rechtsbeginsel. Ook heeft de besluitgever met de door hem gegeven toelichting in redelijkheid kunnen besluiten om de puntwaarden voor beroep en hoger beroep per 1 juli 2021 wel te verhogen, maar de puntwaarden voor bezwaar en administratief beroep niet, aldus het Hof.
3.4
De beslissing van het Hof luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het hof:
(…)
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding in beroep, de vergoeding van griffierechten in beroep en de vergoeding van immateriële schade;
(…)
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50 (voor het beroep) en € 837 (voor het hoger beroep) (…)”.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De eerste klacht bestrijdt het hiervoor in 3.3, eerste volzin, weergegeven oordeel van het Hof. Deze klacht slaagt op de gronden vermeld in rechtsoverwegingen 5.8.1, 5.8.2 en 6.3 van het arrest van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 (hierna: het arrest van 12 juli 2024).
4.2
De tweede klacht komt op tegen het hiervoor in 3.3, tweede volzin, weergegeven oordeel van het Hof. Deze klacht faalt op de gronden vermeld in rechtsoverwegingen 5.9.1 en 5.9.2 van het arrest van 12 juli 2024.
4.3.1
Volgens de derde klacht heeft het Hof in het dictum van zijn uitspraak de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase abusievelijk vastgesteld op een bedrag van € 1.897,50. Uit het hiervoor in 3.2, tweede volzin, weergegeven oordeel van het Hof volgt namelijk dat de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase is vastgesteld op een bedrag van € 2.092,50, aldus de klacht.
4.3.2
Ook deze klacht slaagt. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase in de overwegingen van zijn uitspraak vastgesteld op een bedrag van € 2.092,50. Het Hof is in het dictum van zijn uitspraak ten onrechte daarvan afgeweken.
4.4
Gelet op wat hiervoor in 4.1 en 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.5
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vast op een bedrag van € 1.294, uitgaande van 2 punten, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest. [2] Aangezien de heffingsambtenaar de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft vastgesteld op € 530 en de uitspraken van de Rechtbank en het Hof hierin geen wijziging hebben gebracht, brengt dit mee dat aanvullend een bedrag van € 764 voor de kosten van de bezwaarfase moet worden vergoed. De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep vast op € 2.268, uitgaande van 2,5 punt, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest. [3]

5.Proceskosten

Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van belanghebbende ter zake van de behandeling van het bezwaar en de kosten ter zake van de behandeling van het beroep,
- draagt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.268 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.294 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.
3.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.