ECLI:NL:HR:2025:1881
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken en differentiatie tussen belasting- en premiezaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase vast op € 296.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase. Echter, het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase ongewijzigd gelaten, ondanks het verzoek van belanghebbende om een hogere vergoeding van € 624. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof in deze zaak niet in stand kunnen laten.
De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 647, wat leidt tot een aanvullende vergoeding van € 351 bovenop de eerdere vaststelling van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en heeft ook het griffierecht van € 138 aan belanghebbende toegewezen. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van proceskostenvergoedingen in belastingzaken, met een duidelijke differentiatie tussen belasting- en premiezaken.