ECLI:NL:HR:2025:1881

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
24/02250
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken en differentiatie tussen belasting- en premiezaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase vast op € 296.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase. Echter, het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase ongewijzigd gelaten, ondanks het verzoek van belanghebbende om een hogere vergoeding van € 624. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof in deze zaak niet in stand kunnen laten.

De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 647, wat leidt tot een aanvullende vergoeding van € 351 bovenop de eerdere vaststelling van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en heeft ook het griffierecht van € 138 aan belanghebbende toegewezen. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van proceskostenvergoedingen in belastingzaken, met een duidelijke differentiatie tussen belasting- en premiezaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02250
Datum12 december 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2024, nr. 23/386 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (AMS 22/1382) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
2.2
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daarbij de vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 296, uitgaande van 2 punten, wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 296. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in beroep.

3.De oordelen van het Hof

3.1
In hoger beroep was onder meer de proceskostenvergoeding in beroep in geschil. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, omdat het met partijen van oordeel is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase. In zoverre heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.
3.2
Belanghebbende heeft zich verder, onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal R.J. Koopman van 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235, op het standpunt gesteld dat voor de proceshandelingen in de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 624 dient te worden toegekend. Het Hof heeft in deze conclusie geen aanleiding gezien een ander tarief toe te passen en heeft de proceskostenvergoeding in bezwaar daarom ongewijzigd gelaten.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel komt op tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt op de gronden vermeld in de rechtsoverwegingen 5.8.1, 5.8.2 en 6.3 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.2
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.3
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vast op € 647, uitgaande van 2 punten, wegingsfactor 0,5 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest. [2] Aangezien de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft vastgesteld op € 296 en de uitspraak van het Hof hierin geen wijziging heeft gebracht, brengt dit mee dat aanvullend een bedrag van € 351 voor de kosten van de bezwaarfase moet worden vergoed.

5.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de kosten van belanghebbende ter zake van de behandeling van het bezwaar,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 647 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.