Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.Beslissing
21 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van een huwelijksvermogensregime na echtscheiding. De vrouw en de man, die in 2018 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, hebben vóór hun huwelijk samen een woning en een stuk grond gekocht. Na de echtscheiding ontstond er een geschil over de vergoedingsrechten die voortvloeien uit de meerinbreng van de man bij de aankoop van de woning en de aflossing van een lening door de vrouw. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man recht had op een vergoedingsrecht van € 191.826,70, terwijl het hof Arnhem-Leeuwarden de vordering van de vrouw op de man van € 32.501,81 bevestigde. De Hoge Raad oordeelde dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap viel, omdat deze was ontstaan vóór het huwelijk en niet ten behoeve van de gemeenschap was aangegaan. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 1:94 lid 7 BW met betrekking tot schulden en vergoedingsrechten in het huwelijksvermogensrecht.