ECLI:NL:HR:2025:553
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2024, nummer BK-23/400. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/6205), waarin de Rechtbank had besloten om belanghebbende een vergoeding toe te kennen op basis van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze vergoeding was gerelateerd aan de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, evenals de beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft het beroep in cassatie ingesteld, terwijl de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwees naar de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (24/03094, ECLI:NL:HR:2025:457) dat tussen dezelfde partijen was uitgesproken.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 11 april 2025.