Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
27 mei 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte werd vrijgesproken van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De verdachte had zich in een kantoorsituatie onverhoeds met zijn onderlichaam tegen de billen van de aangeefster gebotst, terwijl zij voorovergebogen met haar handen op tafel stond. De Hoge Raad behandelt de bewijsklachten die door de verdediging zijn ingediend, waarbij de seksuele aard van de handeling centraal staat. De verdediging voerde aan dat de aangeefster niet direct fysiek was aangeraakt, maar door een flesje in de broekzak van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat de seksuele aard van de handeling blijkt uit de wijze van aanraking en de betrokken lichaamsdelen. De omstandigheid dat de handeling als een grap bedoeld was, doet niets af aan de seksuele lading van de handeling. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij het hof de argumenten van de verdediging niet als zelfstandig standpunt heeft aangemerkt. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 27 mei 2025.