ECLI:NL:HR:2025:662

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/02298
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beneficiaire aanvaarding en opheffing van vereffening van nalatenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap en de opheffing van de vereffening. De zaak betreft een geschil tussen twee erfgenamen, de broer en de zus, na het overlijden van hun vader in maart 2022. De vader had geen testament achtergelaten, en de broer heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De zus heeft de kantonrechter verzocht om de opheffing van de vereffening, omdat zij stelde dat alle schulden van de nalatenschap waren voldaan en er slechts een gering bedrag aan baten overbleef. De kantonrechter heeft het verzoek van de zus toegewezen, wat door het gerechtshof is bekrachtigd. De broer heeft cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat de zus niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoek, omdat dit alleen door de vereffenaars tezamen kon worden gedaan. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter terecht de zus heeft ontvangen in haar verzoek, ook al was dit niet samen met de broer ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de zus voldoende heeft aangetoond dat de nalatenschap geen substantiële baten meer bevatte en dat de opheffing van de vereffening gerechtvaardigd was. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de broer verworpen, waarmee de beslissing van het gerechtshof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02298
Datum25 april 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de broer] ,
wonende te [plaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de broer,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de zus] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zus,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 10041416 EB VERZ 22-11377 / ER 300 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.326.524/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2024.
De broer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De zus heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de broer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader (hierna: erflater) van de broer en de zus is in maart 2022 overleden. Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
(ii) De broer heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.2
In deze procedure heeft de zus op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de opheffing van de vereffening te bevelen. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op het moment waarop de broer de nalatenschap beneficiair aanvaardde, vrijwel alle zaken omtrent de nalatenschap reeds waren afgewikkeld, dat alle schuldeisers zijn voldaan en dat slechts een gering bedrag resteert. De zus heeft een door haar opgestelde boedelbeschrijving met bijlagen overgelegd.
2.3
De broer is in de procedure verschenen en heeft verweer gevoerd.
2.4
De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen en de vereffeningskosten vastgesteld op nihil.
2.5
Het hof [1] heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft het betoog van de broer dat de kantonrechter de zus niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek, omdat een dergelijk verzoek alleen door de vereffenaars tezamen kan worden gedaan, verworpen:
“5.3 Het hof constateert dat [de broer en de zus] gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap van erflater. Gezien het wettelijk kader dienen zij dan ook samen op te treden en dus in beginsel samen de opheffing van de vereffening te verzoeken. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in dit geval terecht anders bepaald en [de zus] ontvangen in haar verzoek, ook al heeft [de zus] dat verzoek niet samen met [de broer] ingediend. Daarbij is van belang dat in de procedure in eerste aanleg al duidelijk was dat [de zus en de broer] op meerdere punten ernstig met elkaar van mening verschilden. (…).
Eveneens van belang is dat [de broer] weliswaar niet het verzoek tot opheffing mede ingediend heeft – dan wel ermee heeft ingestemd –, maar dat hij wel betrokken is in de procedure bij de kantonrechter (…). Dat [de broer] niet in zijn hoedanigheid van vereffenaar voor de zitting was opgeroepen, maar alleen in zijn hoedanigheid van erfgenaam, maakt dat niet anders: van belang is slechts het feit dat [de broer] betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, ter zitting is hij gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is [de broer] in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door [de zus] overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
In het onderhavige geval, waarin de standpunten van de beide vereffenaars zeer uiteenlopen en hun geschillen vooral handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling van de nalatenschap, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden een van beide vereffenaars ontvangen in diens verzoek tot opheffing en het afdoende geacht dat de andere vereffenaar in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het verzoek.”
Over het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft het hof overwogen:
“5.7 Het hof overweegt dat uit (..) artikel 4:209 BW volgt dat de opheffing van de vereffening kan worden bevolen als de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Aangezien [de zus] het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft ingediend, rust op haar de stelplicht ten aanzien van de geringe waarde van de baten van de nalatenschap van erflater. [De zus] heeft gemotiveerd gesteld dat zij alle schulden van de nalatenschap heeft voldaan. Zij heeft toegelicht dat erflaters bij leven een gering inkomen hadden en dat zij niet over een aanzienlijk vermogen beschikten; ten tijde van de indiening van het verzoek tot opheffing bedroeg het saldo op de bankrekening van erflater € 353,08.
[De zus] heeft bij brief aan de rechtbank van 1 november 2022 een boedelbeschrijving gevoegd (…). Daarin schrijft zij dat zij na het overlijden van erflater een aantal rekeningen heeft betaald van de bankrekening van erflater (waarvan het saldo op de dag van zijn overlijden € 11.935,48 bedroeg), zoals zijn ziektekosten, belasting, huur, bankkosten en de kosten van de uitvaart. Als bijlagen bij de boedelbeschrijving heeft [de zus] gevoegd een overzicht van het saldo van de bankrekening van erflater per de datum van zijn overlijden (plus de bij- en afschrijvingen tot en met 6 juli 2022), de bankafschriften van de ING Bank van 8 maart 2022 tot en met 6 juli 2022, de nota van de uitvaart en een overzicht met de betalingen die zij ten behoeve van erflater heeft gedaan (onderbouwd met betalingsbewijzen en nota’s).
Het hof overweegt dat de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer van de erfgenamen strekt ter bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. Met voornoemde stukken heeft [de zus] naar het oordeel van het hof genoegzaam onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. (…) [De broer] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn betoog dat hij de boedelbeschrijving niet goed kan controleren, gaat niet op nu hij naast bovengenoemde stukken ook de aangiften inkomstenbelasting van 2019 tot en met 2022 heeft ontvangen alsook de bankafschriften van erflater vanaf 1 januari 2021. Zijn stellingen zien vooral op de omvang van de nalatenschap, bijvoorbeeld waar hij stelt dat de pinopnamen die [de zus] heeft gedaan met de bankpas van erflater mogelijk niet (volledig) ten goede van erflater zijn gekomen. Zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, zal dit soort stellingen aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Dat geldt ook voor de stellingen van [de broer] ten aanzien van – onder andere – de inboedel, de schenkingen aan [de zus] en de nalatenschap van [de eerder overleden moeder van partijen].
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde der baten van de nalatenschap. De kantonrechter heeft dan ook terecht de opheffing van de vereffening bevolen. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 van de bestreden beschikking dat de kantonrechter de zus terecht heeft ontvangen in haar verzoek. Dit oordeel getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting. De broer en de zus zijn gezamenlijk vereffenaar. Art. 4:198 BW bepaalt dat de erfgenamen hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Dat geldt ook voor het optreden in rechte. Bij verschil van mening tussen vereffenaars kan de rechtbank worden verzocht een andere vereffenaar te benoemen (art. 4:203 BW). Art. 4:198 BW voorziet niet in de mogelijkheid de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar neer te leggen. Als dat al anders zou zijn, had de zus in een aparte procedure een daartoe strekkend verzoek aan de kantonrechter moeten doen. De betrokkenheid van de broer in de procedure en de omstandigheid dat de standpunten van de broer en de zus zeer uiteenlopen en dat hun geschillen vooral gaan over de verdeling, maakt dat niet anders, aldus het onderdeel.
3.1.2
Bij een vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap zijn alle erfgenamen vereffenaar (art. 4:195 lid 1 BW). De erfgenamen oefenen hun bevoegdheden als vereffenaars – behoudens ten aanzien van daden van gewoon onderhoud en tot behoud van goederen, en daden die geen uitstel kunnen lijden – tezamen uit, tenzij de kantonrechter anders bepaalt (art. 4:198 BW). Daarnaast voorziet art. 4:203 BW in de mogelijkheid dat de rechtbank een vereffenaar benoemt; deze treedt dan als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen.
De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. [2]
3.1.3
Tot de taken van een vereffenaar behoort de vertegenwoordiging van de erfgenamen in en buiten rechte (art. 4:211 lid 2 BW). Ingeval van beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door een of meer erfgenamen moet ook deze bevoegdheid in beginsel door de erfgenamen tezamen worden uitgeoefend. De kantonrechter kan echter anders bepalen. Er is geen goede grond om aan te nemen dat de kantonrechter dat slechts in een afzonderlijke, daartoe strekkende procedure kan doen, zoals het onderdeel betoogt. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW).
3.1.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is overwogen falen de klachten van het onderdeel, omdat die uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 van de bestreden beschikking dat, nu voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap, de kantonrechter terecht de opheffing van de vereffening heeft bevolen.
Het onderdeel klaagt onder A dat het hof ten onrechte niet (voldoende kenbaar) is ingegaan op het betoog van de broer dat de zus zelf een boedelbeschrijving heeft opgesteld, die niet de instemming heeft van de broer. Volgens art. 4:211 lid 3 BW is de vereffenaar verplicht om een onderhandse of materiële boedelbeschrijving op te maken en omdat de vereffenaars hun taken gezamenlijk uitoefenen, is deze verplichting niet nageleefd en is de boedelbeschrijving onbevoegd opgemaakt. Het hof is bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, want het heeft miskend dat de zus zich ten aanzien van de gestelde geringe waarde van de baten van de nalatenschap niet kan beroepen op een eenzijdig opgemaakte boedelbeschrijving. De overige overwegingen in rov. 5.7 kunnen niet eraan afdoen dat de boedelbeschrijving door de vereffenaars gezamenlijk had moeten worden gemaakt, aldus de klacht.
Onder B klaagt het onderdeel onder meer dat het oordeel van het hof dat de aan het slot van rov. 5.7 genoemde bezwaren van de broer bij de verdeling van de nalatenschap aan de orde moeten komen, onjuist is.
3.2.2
Opheffing van de vereffening van een nalatenschap op de voet van art. 4:209 lid 1 BW is aangewezen indien tijdens de vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW. [3]
Uit de wet volgt niet dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen.
3.2.3
In dit geval heeft de zus bij haar verzoek tot opheffing van de vereffening een door haar opgestelde boedelbeschrijving overgelegd en deze met stukken onderbouwd. Het hof heeft, evenals de kantonrechter, de bezwaren van de broer tegen deze boedelbeschrijving beoordeeld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de broer de juistheid van de boedelbeschrijving aan de hand van de door de zus overgelegde stukken heeft kunnen controleren. Het hof is tot de conclusie gekomen dat de zus genoegzaam heeft onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. Nu, zoals het hof heeft overwogen, de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer van de erfgenamen strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap, was het verzoek tot opheffing van de vereffening daarmee toewijsbaar.
3.2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.3 is overwogen, faalt de klacht onder A.
3.2.5
Ook de klacht onder B faalt. Het oordeel van het hof dat de stellingen van de broer over een mogelijke vordering op de zus aan de orde kunnen komen in het kader van de verdeling van de nalatenschap, is juist. [4]
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
25 april 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 19 maart 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:707.
2.Vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, rov. 3.3.2.
3.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, rov. 3.4.3.
4.Vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, rov. 4.3.3-4.3.4.