In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Staat heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 19 december 2023 was gewezen. De zaak betreft een vordering in kort geding tegen de Staat, waarbij de eiser een verbod vroeg om tot uitlevering over te gaan, in verband met een gestelde (dreigende) schending van fundamentele rechten. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.