ECLI:NL:HR:2025:592

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
24/00465
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Rwanda in verband met genocide en de risico's op schending van fundamentele rechten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de uitlevering van [verweerder] aan Rwanda, waar hij wordt vervolgd voor zijn betrokkenheid bij de genocide in 1994. De Hoge Raad verwijst naar de ernstige mensenrechtensituatie in Rwanda en de risico's die [verweerder] loopt op politieke inmenging in zijn proces. De Hoge Raad oordeelt dat de uitlevering onrechtmatig is, omdat er een reëel risico bestaat dat [verweerder] wordt blootgesteld aan een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad bevestigt dat de burgerlijke rechter niet gebonden is aan het oordeel van de uitleveringsrechter en dat nieuwe feiten en omstandigheden in de civiele procedure kunnen leiden tot een andere beoordeling. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat en veroordeelt deze in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00465
Datum25 april 2025
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaten: G.C. Nieuwland en M.E.A. Möhring,
tegen
[verweerder],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: A.M. van Aerde.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/645278 / KG ZA 23-260 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 juli 2023;
b. het arrest in de zaak 200.330.802/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2023.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van de Staat hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1994 hebben zich in Rwanda extreme gewelddadigheden voorgedaan, waarbij naar schatting 800.000 mensen om het leven zijn gebracht.
(ii) In 1997 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het Rwanda Tribunaal opgericht om de verdachten van deze misdaden te berechten.
(iii) Het Rwanda Tribunaal heeft de onder (i) genoemde gebeurtenissen als genocide (volkerenmoord) gekwalificeerd (hierna: de genocide).
(iv) Het Rwanda Tribunaal had de bevoegdheid bij hem aanhangig gemaakte zaken ter berechting over te dragen aan Rwanda.
(v) Verdachten van wie de vervolging is overgedragen aan Rwanda worden berecht
onder het regime van de (Rwandese) Transfer Law. Deze Transfer Law voorziet in
de berechting van overgedragen verdachten door een speciale kamer van het High
Court in Kigali. De Transfer Law kent bepaalde procedurele waarborgen, zoals
immuniteit voor de advocaten die de verdachten bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de Transfer Law ondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten.
(vi) [verweerder], geboren in 1955, heeft in 2001 in Nederland een verblijfsvergunning asiel gekregen. In 2006 is aan [verweerder] het Nederlanderschap verleend. Nadien zijn de verblijfsvergunning en het Nederlanderschap van [verweerder] ingetrokken. In verband met deze besluiten lopen nog rechtsmiddelen.
(vii) De Rwandese autoriteiten hebben de uitlevering van [verweerder] verzocht met het oog op zijn vervolging voor verschillende strafbare feiten, die alle verband houden met de genocide.
(viii) Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank
Den Haag de uitlevering toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad (strafkamer) heeft het cassatieberoep van [verweerder] tegen deze uitspraak verworpen. [1]
(ix) Bij beschikking van 6 maart 2023 heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) besloten [verweerder] aan Rwanda uit te leveren.
2.2
[verweerder] vordert in dit kort geding, samengevat, primair een verbod aan de Staat hem uit te leveren aan Rwanda en subsidiair een verbod hem uit te leveren zonder dat toereikend onderzoek is gedaan naar onder meer de vraag of [verweerder] de persoon is die door Rwanda wordt gezocht, althans voordat nadere, toereikende garanties zijn bedongen dat zijn fundamentele rechten niet zullen worden geschonden, en voordat definitief is beslist in de zaken met betrekking tot de intrekking van zijn Nederlanderschap en zijn verblijfsvergunning.
2.3
De voorzieningenrechter [2] heeft de vorderingen afgewezen. Het hof [3] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat verboden [verweerder] aan Rwanda uit te leveren. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
[verweerder] heeft in dit kort geding ter ondersteuning van zijn betoog dat uitlevering in strijd zou zijn met een of meer fundamentele rechten een beroep gedaan op een aantal andere feiten en omstandigheden en op ander bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld. In een dergelijk geval moet de burgerlijke rechter niet alleen over deze andere argumenten oordelen; hij zal moeten oordelen over de vraag of de reeds bij de uitleveringsrechter aangevoerde argumenten en de (nadien aangevoerde) andere argumenten tezamen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een reëel risico op schending van een fundamenteel recht. (rov. 5.7)
In het algemeen lopen politieke tegenstanders van het regime in Rwanda een reëel risico op politieke inmenging in de rechtsgang. (rov. 6.1-6.2)
Aannemelijk is dat [verweerder], door zijn activiteiten voor de Rwandese oppositiepartij FDU-Inkingi en zijn familiebanden met voormalig president Habyarimana, in Rwanda bekend staat (en ook bij de Rwandese regering bekend is) als politiek tegenstander van het regime van de huidige president, Kagame. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat [verweerder] als bekende tegenstander van het regime, de Transfer Law en de gegeven garanties weggedacht, het risico loopt dat hij te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces. (rov. 7.1-7.9)
De algemene mensenrechtensituatie in Rwanda baart – op zijn minst – zorgen. De Rwandese autoriteiten geven er geen blijk van de mensenrechten te willen respecteren als hun dat niet uitkomt. Dat Rwanda zich heeft aangesloten bij het IVBPR verhindert kennelijk niet dat systematisch mensenrechten worden geschonden. Uitspraken van het African Court on Human and Peoples’ Rights (ACHPR) worden niet nagekomen. Van het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan. (rov. 8.3-8.11)
De in het uitleveringsverzoek door Rwanda gegeven garantie is niet specifiek voor de zaak van [verweerder] gegeven of voor de berechting van politieke tegenstanders in algemene zin, maar is onderdeel van de Transfer Law en zou dus, ook indien daarover in het uitleveringsverzoek niets zou zijn gezegd, toch al op [verweerder] van toepassing zijn. Daarnaast is deze garantie erg algemeen geformuleerd en adresseert deze op geen enkele wijze dat de rechterlijke macht in Rwanda vatbaar is voor politieke inmenging als het gaat om tegenstanders van het regime. Daarom kan deze garantie niet als afdoende garantie tegen politieke inmenging worden beschouwd. Verder maken bepaalde incidenten in het verleden dat er weinig reden is erop te vertrouwen dat de door Rwanda verstrekte garanties met betrekking tot een eerlijk proces zullen worden nagekomen. (rov. 8.12-8.19)
Het valt niet te verwachten dat monitoring een wezenlijk gunstige bijdrage zal kunnen leveren aan het eerlijk verloop van het proces tegen [verweerder] indien hij wordt uitgeleverd. (rov. 8.20-8.21)
Er bestaat een reëel risico dat [verweerder] te maken zal krijgen met politieke inmenging in zijn proces en met ongeoorloofde beïnvloeding van belastende getuigen, onder meer door tegen deze getuigen uitgeoefende dwang, bedreigingen of foltering. Deze vormen van inmenging in het proces beoordeelt het hof als een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. (rov. 8.22)
Het hof ziet geen aanleiding voor de veronderstelling dat het risico op politieke inmenging (waaronder begrepen rechterlijke zelfcensuur) bij het Supreme Court kleiner zou zijn dan bij het High Court. Daar komt bij dat het uitoefenen van ongeoorloofde druk op getuigen zich meestal buiten het zicht van de rechters van het High Court zal afspelen. Het valt dan ook niet te verwachten dat het Supreme Court daartegen een effectieve remedie zal kunnen bieden. Het is dus niet aannemelijk dat voor [verweerder] een effectief rechtsmiddel zal openstaan. Die conclusie wordt ondersteund door het gegeven dat Rwanda niet heeft voldaan aan de uitspraken van het ACHPR inzake Ingabire en Mugesera, waaruit blijkt dat in ieder geval in deze zaken dit rechtsmiddel (dat na intrekking van het individuele klachtrecht inmiddels niet meer bestaat) niet effectief was. (rov. 8.23)
De conclusie is dat indien [verweerder] aan Rwanda wordt uitgeleverd, er een reëel risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan een flagrante schending van art. 6 EVRM. De uitlevering van [verweerder] is op deze grond onrechtmatig. Het hof zal de uitlevering van [verweerder] verbieden. (rov. 8.24)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM een van het oordeel van de uitleveringsrechter afwijkend oordeel heeft gegeven over feiten, omstandigheden en bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds had geoordeeld. Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee miskend dat indien de uitleveringsrechter reeds over die vraag heeft geoordeeld, de burgerlijke rechter dat oordeel van de uitleveringsrechter tot uitgangspunt moet nemen en dat geen plaats is voor een nieuwe (her)beoordeling van door de uitleveringsrechter in dat verband al beoordeelde feiten, omstandigheden en al beoordeeld bewijsmateriaal. Als de uitleveringsrechter heeft geoordeeld dat er voor de opgeëiste persoon geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, gaat het er bij de beoordeling door de burgerlijke rechter nog slechts om of, uitgaande van dat oordeel van de uitleveringsrechter, andere feiten, omstandigheden en ander bewijsmateriaal dan waarover de uitleveringsrechter heeft geoordeeld, maken dat bij uitlevering toch een reëel risico bestaat op een flagrante schending van art. 6 EVRM, aldus het onderdeel.
3.2
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt.
3.2.1
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat de uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Die vordering kan bij de burgerlijke rechter worden ingesteld omdat de opgeëiste persoon op grond van art. 8:5 lid 1 Awb en de daarin genoemde bijlage niet bij de bestuursrechter tegen het besluit van de minister kan opkomen. [4]
3.2.2
Uit de art. 8 en 10 Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister. [5] Indien tegen een besluit van de minister om de uitlevering toe te staan wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn. [6]
3.2.3
Ingeval de uitlevering van een persoon ter strafvervolging is verzocht, oordeelt de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk over een beroep van die persoon op een (dreigende) inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM of art. 14 lid 1 IVBPR in de desbetreffende strafzaak. Dit kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid, aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat. [7]
3.2.4
De hiervoor in 3.2.2 vermelde taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten en omstandigheden of ander bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure. [8]
3.2.5
Het hiervoor in 3.2.1-3.2.4 weergegeven stelsel brengt mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van art. 6 EVRM, niet gebonden is aan het oordeel van de uitleveringsrechter ter zake, en evenmin dat oordeel tot uitgangspunt behoeft te nemen. Bij de burgerlijke rechter ligt de uitleveringsbeslissing van de minister ter toetsing voor, en bij een beroep op (dreigende) schending van fundamentele rechten is die toetsing een volledige (zie hiervoor in 3.2.2, slot). Het staat de burgerlijke rechter daarbij vrij tot een andere waardering te komen van aan hem voorgelegde feiten en omstandigheden en aan hem voorgelegd bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen. Onverlet blijft dat de burgerlijke rechter aan een beroep op schending van fundamentele rechten bij uitlevering voorbij mag gaan als de opgeëiste persoon daaraan niet (ook) andere feiten en omstandigheden of ander bewijsmateriaal ten grondslag heeft gelegd dan waarover de uitleveringsrechter in dat verband reeds heeft geoordeeld, en dat de burgerlijke rechter hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, in zijn beoordeling dient te betrekken (zie hiervoor in 3.2.4).
3.3
Uit wat hiervoor in 3.2.5 is overwogen, volgt dat het onderdeel niet slaagt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Staat deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, M. Kuijer, A.E.B. ter Heide en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
25 april 2025.

Voetnoten

1.HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:564.
2.Rechtbank Den Haag 7 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10090.
3.Gerechtshof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2470.
4.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.2.
5.Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, rov. 5.3.1 en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.3.
6.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.3; HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, rov. 3.4.4.
7.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, rov. 3.6.
8.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, rov. 3.4.5.