ECLI:NL:HR:2025:686

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
23/02566
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens overschrijding van de termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X], vertegenwoordigd door [A], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2023. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, aangezien de termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 30 juni 2023 eindigde. Het beroepschrift werd pas op 4 juli 2023 ontvangen door de griffie van de Hoge Raad, wat betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.

De griffier van de Hoge Raad had op 21 februari 2025 een bericht geplaatst in het digitale dossier van belanghebbende, waarin deze werd uitgenodigd om aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post was bezorgd of om een verklaring te geven voor de overschrijding van de termijn. Belanghebbende heeft echter niet gereageerd op dit verzoek.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02566
Datum25 april 2025
ARREST
op het door [X] (hierna: belanghebbende), vertegenwoordigd door [A], ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2023, nr. 21/00171 [1] .

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

De griffier van het Hof heeft op de uitspraak van het Hof aangetekend dat een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen is verzonden op 19 mei 2023.
Uit een door de griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 4 juli 2023 bij de griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
Het beroepschrift in cassatie is dus niet ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken, die in dit geval eindigde op 30 juni 2023.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 in het digitale dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, dan wel mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het digitale dossier van belanghebbende is eveneens op 21 februari 2025 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2, Awb, op 21 februari 2025. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.