ECLI:NL:GHAMS:2023:1136

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21/00171
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen aanmaningskosten die door de heffingsambtenaar in rekening waren gebracht. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot verzet van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar geen besluit had genomen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten en dat de beslistermijn was overschreden. De rechtbank kende een dwangsom toe aan de belanghebbende en veroordeelde de heffingsambtenaar tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase had toegekend en dat de heffingsambtenaar niet was veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft de grieven van de belanghebbende verworpen en de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00171
9 mei 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van 26 januari 2022 in de zaak met kenmerk AMS 20/6990 V van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft 18 september 2018 € 7 aanmaningskosten aan belanghebbende in rekening gebracht wegens niet tijdig voldoen van de aanslag waterschapsbelasting 2015.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 30 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij beslissing van 2 januari 2019 de aanmaningskosten afgeboekt en een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft 11 april 2019 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar. Op 29 december 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar.
1.5.
Bij uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in verzet gekomen.
1.6.
De rechtbank heeft als volgt beslist (hierin is de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘opposant’ of als ‘eiser’):
“De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen 2 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan opposant tot een bedrag van€ 1.500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan opposant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 1.897,50,-.”
1.7.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en, op dezelfde datum, een nader stuk.
1.8.
Het Hof heeft 20 februari 2023 een schrijven van de Hoge Raad ontvangen met het verzoek de behandeling van door belanghebbende bij de Hoge Raad ingediende stukken over te nemen en te betrekken bij belanghebbendes hoger beroep.
1.9.
Het Hof heeft op 18 april 2023 nadere stukken ontvangen van de zijde van belanghebbende.
1.10.
Naar aanleiding van een vraag van het Hof heeft het Hof op 24 april 2023 nadere stukken ontvangen van de heffingsambtenaar.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft geen afzonderlijke feiten vastgesteld. Het Hof vindt daartoe evenmin aanleiding.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank ten onrechte:
- geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend aangezien het beroep gegrond is verklaard;
- niet heeft geoordeeld op het verzoek van belanghebbende om een veroordeling tot betaling van wettelijke rente;
- de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- niet heeft gemotiveerd waarom de wegingsfactor voor de (proces)kostenvergoeding van 0,5 is toegepast;
- geen proceskosten heeft toegekend voor de door belanghebbende als repliek aangeduide processtukken.
Op het bericht van de heffingsambtenaar over de datum waarop het dictum door hem is uitgevoerd (zie 1.10), heeft belanghebbende zijn beroepsgrond inzake de wettelijke rente ter zitting van het Hof ingetrokken.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:
“1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat verweerder bij besluit van 2 januari 2019 het bezwaar van 30 oktober 2019 ontvankelijk heeft verklaard, het verzoek om uitstel van betaling ingewilligd en proceskostenvergoeding heeft toegekend en opposant nogmaals medegedeeld dat de aanmaningskosten zijn afgeboekt.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant stelt dat zijn beroep wegens niet-tijdig beslissen ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de rechtbank dit inhoudelijk in behandeling dient te nemen. Opposant stelt verder dat het besluit van 2 januari 2019 is genomen op het bezwaar van opposant van 27 november 2018 tegen de door verweerder op 16 oktober 2018 in rekening gebrachte dwangbevelkosten en niet op het bezwaar van 30 oktober 2018 tegen de aanmaningskosten. Volgens opposant heeft verweerder niet tijdig op het bezwaar beslist. Eiser heeft de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
4. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk is en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten­zittinguitspraak werd gedaan.
5. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen besluit heeft genomen op het bezwaar tegen de aanmaning van 30 oktober 2018. Niet in geschil is dat de op 6 november 2018 aan opposant verzonden email geen besluit is in de zin van artikel 1: 3 van de Awb. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er met het besluit van 2 januari 2019 ook is beslist op het bezwaar van opposant tegen de aanmaningskosten volgt de rechtbank verweerder daarin niet. De rechtbank stelt vast dat uit dat besluit niet blijkt dat daarmee ook is beoogd te beslissen op dat bezwaar. In de aanhef van dat besluit wordt alleen verwezen naar het bezwaar van 27 november 2018 tegen de dwangbevelkosten en ook verder in het besluit wordt de term bezwaar steeds in enkelvoud gebruikt. Dat er in een overweging in het besluit wordt verwezen naar het bezwaar van opposant tegen de aanmaningskosten en de mail die verweerder in reactie daarop aan opposant heeft gestuurd maakt dat niet anders.
7. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen de aanmaningskosten is gedateerd op 30 oktober 2018. Niet in geschil is dat verweerder dit bezwaarschrift heeft ontvangen. Op grond van artikel 7:10 dient het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, te beslissen. Verweerder had daarom uiterlijk op 11 december 2018 op het bezwaar dienen te beslissen. Verweerder [
Hof verstaat: De rechtbank] stelt vast dat verweerder nog geen besluit heeft genomen op het bezwaar van opposant tegen de aanmaning en dat de beslistermijn dus is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder na het verstrijken van die beslistermijn in gebreke heeft gesteld en (meer dan) twee weken daarna in beroep is gekomen. Het beroep is gegrond.
8. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is om te beslissen, voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
9. De rechtbank stelt de dwangsom vast met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. Verweerder is een dwangsom verschuldigd vanaf 18 november 2018, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. De verbeurde dwangsom bedraagt daarom het maximale bedrag van € 1.442,-.
10. De rechtbank draagt het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. In bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn stellen. Daarvan is de rechtbank niet gebleken noch is dit gesteld door verweerder. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen twee weken na deze uitspraak moet beslissen op het bezwaar van 30 oktober 2018 tegen de aanmaningskosten.
11. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
12. Opposant heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
13. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
14. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. Op grond van vaste rechtspraak wordt een immateriële schadevergoeding van € 500,- toegekend voor ieder half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 oktober 2018 en het doen van deze uitspraak is meer dan 2 jaar, verstreken. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en ruim twee maanden. Gelet daarop zal de rechtbank aan eiser een schadevergoeding toekennen van € 1.500,-. Daarbij rekent zij de overschrijding geheel toe aan de duur van de bezwaarfase. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [
noot 1 rechtbank: ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3.11.1.). Dit betekent dat de rechtbank de Staat zal veroordelen tot deze schadevergoeding.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep en 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5, 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Immateriële schadevergoeding
1. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, mist feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen; het dictum van de rechtbank bevat namelijk wel die veroordeling.
(Proces)kostenvergoeding bezwaar, repliek en motivering wegingsfactor
2.1.
De grieven van belanghebbende inzake het niet toekennen door de rechtbank van een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaarfase, voor de door hem ingediende als repliek aangeduide nadere stukken, en het ontbreken van een motivering voor de toegepaste wegingsfactor die volgens belanghebbende daarom tenminste op 1,0 moet worden gesteld, worden door het Hof verworpen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
2.2.
Bij het doen van haar uitspraak heeft de rechtbank nog geen rekening kunnen houden met de uitspraak van dit Hof van 7 februari 2023 met kenmerk 22/00312, ECLI:NL:GHAMS:2023:416. In die uitspraak heeft dit Hof geoordeeld dat de werkzaamheden van de gemachtigde, [gemachtigde] , niet worden aangemerkt als beroepsmatige rechtsbijstandsverlening en mitsdien er geen grond bestaat voor toekenning van (proces)kostenvergoeding. Het Hof vindt geen aanleiding in de onderhavige zaak anders te oordelen. Daarvan uitgaande zijn door de rechtbank ten onrechte proceskostenvergoedingen toegekend. Aangezien de heffingsambtenaar daartegen geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, blijven die vergoedingen in stand. In hoger beroep is er evenwel – gegeven hetgeen hiervoor is overwogen – geen grond die vergoedingen te verhogen als voorgestaan door belanghebbende, aangezien ook in eerste aanleg al geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstandsverlening; voor zoveel nodig vult het Hof de feiten dienaangaande aan op grond van artikel 8:69, derde lid, Awb.
3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 9 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.