ECLI:NL:HR:2025:702

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/01103
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot registratie en afschrijving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die was opgelegd aan [X] B.V. De zaak betreft de registratie van een gebruikte personenauto die uit een andere lidstaat afkomstig is. De belanghebbende had op 26 februari 2019 aangifte gedaan voor de bpm, maar de Inspecteur stelde dat te weinig bpm was voldaan en legde een naheffingsaanslag op van € 730. De Rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de afschrijving van de bpm rekening had moeten houden met een extra leeftijdskorting, maar het Hof Den Haag oordeelde in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte in het voordeel van de belanghebbende had beslist. De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende gegrond verklaard, omdat tussen partijen niet in geschil was dat de Inspecteur een te lage leeftijd van de personenauto had gehanteerd bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 590. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft verder aangegeven dat nadere gegevens van de belanghebbende nodig zijn om de hoogte van de proceskostenvergoeding te bepalen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01103
Datum2 mei 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 februari 2024, nrs. BK-22/1275 en BK-22/1276 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/3394 en SGR 21/3427), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan met het oog op de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: de personenauto) in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog daarop heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan bpm voldaan.
De personenauto is op 15 maart 2019 te naam gesteld in het Nederlandse kentekenregister.
2.2
Bij het bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) van bpm is belanghebbende wat betreft de leeftijd van de personenauto uitgegaan van de datum waarop de Belastingdienst het aangiftebiljet heeft ontvangen.
2.3
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende te weinig bpm op aangifte heeft voldaan. Hij heeft op die grond aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm van € 730 opgelegd. De Inspecteur heeft bij de aankondiging van de naheffingsaanslag meegedeeld dat hij bij de berekening van de hiervoor in 2.2 bedoelde afschrijving ervan is uitgegaan dat de personenauto op 15 maart 2019 te naam is gesteld.
2.4
Namens belanghebbende heeft een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur dat bezwaar afgewezen. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.5.1
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de personenauto bij toepassing van artikel 9, lid 12, van de Wet (tekst tot en met 30 juni 2020) in strijd met artikel 110 VWEU zwaarder wordt belast met bpm dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige personenauto’s doordat bij de personenauto met gebruikmaking van de Worldwide harmonised Light-duty vehicle Test Procedures-methode een hogere CO2-uitstoot is gemeten dan wanneer die uitstoot was gemeten met gebruikmaking van de New European Driving Cycle-methode. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
2.5.2
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2022 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. Daarbij heeft de Rechtbank de Inspecteur opgedragen om bij het vaststellen van de vermindering van de bpm wegens de gebruikte staat van de personenauto rekening te houden met een extra leeftijdskorting omdat – zo had belanghebbende in haar beroepschrift terecht aangevoerd
de Inspecteur bij het berekenen van de naheffingsaanslag de in aanmerking te nemen leeftijd van de personenauto voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage niet had bepaald naar de datum van tenaamstelling in het kentekenregister maar naar de datum van aangifte.
2.5.3
De Rechtbank heeft de overige tussen partijen bestaande geschilpunten over de naheffing van bpm niet behandeld. Tot die geschilpunten behoorde of de Inspecteur de met de extra leeftijdskorting verband houdende vermindering van het verschuldigde bedrag aan bpm kon compenseren met een bedrag aan bpm dat volgens hem op een andere grond meer verschuldigd is.
2.6.1
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank ten onrechte de hiervoor in 2.5.1 bedoelde vraag over strijd met artikel 110 VWEU bevestigend heeft beantwoord. Verder was in geschil of de Rechtbank ook een oordeel had moeten geven over het hiervoor in 2.5.3 bedoelde beroep van de Inspecteur op interne compensatie in die zin dat de verlaging van de naheffingsaanslag als gevolg van de extra leeftijdskorting niet zou moeten plaatsvinden omdat belanghebbende op een andere grond meer bpm was verschuldigd. Nadat de Inspecteur ter zitting van het Hof op 18 januari 2024 – naar aanleiding van een recent arrest van de Hoge Raad – had erkend ten onrechte te hebben gesteld dat op de desbetreffende andere grond meer bpm verschuldigd was, heeft hij het hiervoor in 2.5.3 bedoelde beroep op interne compensatie ingetrokken.
2.6.2
Bij uitspraak van 29 februari 2024 heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het hiervoor in 2.5.1 weergegeven geschilpunt over artikel 110 VWEU ten onrechte in het voordeel van belanghebbende heeft beslecht. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de overige geschilpunten geen nadere behandeling behoeven. Het heeft de zaak afgedaan. Het heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de veroordeling van de Inspecteur en de Staat tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de vergoeding van het griffierecht, en de uitspraak op bezwaar bevestigd. Het Hof heeft de vergoeding voor de kosten van het geding bij de Rechtbank opnieuw berekend en met toepassing van de wegingsfactor 0,5 lager vastgesteld dan de Rechtbank had gedaan.

3.Beoordeling van de klacht

3.1
De klacht voert aan dat het Hof de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen en de naheffingsaanslag had moeten verminderen, omdat tussen partijen ook in hoger beroep niet in geschil is geweest dat de Inspecteur bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage een extra leeftijdskorting in aanmerking had moeten nemen.
3.2
De klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is geweest dat de Inspecteur bij het vaststellen van het in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijvingspercentage is uitgegaan van een te lage leeftijd van de personenauto met als gevolg dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
3.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 590. De uitspraak van het Hof zal worden vernietigd. Ook de uitspraak van de Rechtbank zal worden vernietigd voor zover de Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen.

4.Proceskosten

4.1
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad zal hierna in onderdeel 5 nader overwegen over de hoogte van deze vergoeding.
4.2
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad ziet in de vermindering van de naheffingsaanslag aanleiding om deze vergoeding opnieuw vast te stellen. De vergoeding voor deze kosten stelt de Hoge Raad op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit vast op € 1.814, uitgaande van twee punten (verweerschrift in hoger beroep en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en berekend naar de waarde per punt die is neergelegd in de Bijlage zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest (€ 907). [2]

5.Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

5.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, [3] gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.
5.2
De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 5.1 bedoelde beoordeling te maken.
5.3
Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op belanghebbende rustende bewijslast. De Staatssecretaris zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

6.Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 5.3 beschreven procedure is gevolgd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.
3.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.