ECLI:NL:HR:2025:711

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
23/02737
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van beroepschriften in bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot naheffingsaanslagen parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beoordeling van de ontvankelijkheid van beroepschriften die door belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Gemert, zijn ingediend tegen naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde. De Rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, maar de heffingsambtenaar ging in verzet tegen deze uitspraak, stellende dat de beroepschriften onredelijk laat waren ingediend. De Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, wat het College in cassatie aanvecht.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend. De Hoge Raad stelt vast dat in verzet nieuwe argumenten naar voren kunnen worden gebracht die ook in een normale procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank had moeten oordelen over de ontvankelijkheid van de beroepschriften, en dat het verzet gegrond moet worden verklaard. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en verklaart het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak van de Rechtbank vervalt en het onderzoek in de stand waarin het zich bevond, wordt voortgezet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02737
Datum2 mei 2025
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 17 mei 2023, nrs. AMS 22/774 V en AMS 22/775 V [1] , op het verzet van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de Rechtbank van 5 april 2022 betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting.

1.Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Gemert, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 22 november 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die daartegen bezwaar heeft gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2.2
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft de Rechtbank verzocht de beroepen gegrond te verklaren omdat de bezwaren ontvankelijk moeten worden geacht, en de uitspraken op bezwaar daarom niet kunnen worden gehandhaafd. In overeenstemming daarmee heeft de Rechtbank bij uitspraak van 24 januari 2018 (hierna: de eerste uitspraak in beroep) de beroepen met toepassing van artikel 8:54 Awb gegrond verklaard en de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigd.
2.3
Belanghebbende heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard bij uitspraak van 31 mei 2018. Deze uitspraak is op 6 juni 2018 verzonden en is met ingang van 19 juli 2018 onherroepelijk doordat daartegen geen beroep in cassatie is ingesteld.
2.4
Belanghebbende heeft op 8 februari 2022 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig doen van nieuwe uitspraken op de hiervoor in 2.1 bedoelde bezwaren naar aanleiding van de eerste uitspraak in beroep. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend en ook niet de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de Rechtbank. Bij uitspraak van 5 april 2022 (hierna: de tweede uitspraak in beroep) heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 Awb gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen binnen 14 dagen na verzending van de uitspraak van de Rechtbank alsnog een nieuwe uitspraak te doen op de bezwaren, op straffe van een dwangsom van in totaal € 250 per dag, met een maximum van € 37.500.
2.5
Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar verzet gedaan. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat de beroepschriften waarmee belanghebbende op 8 februari 2022 beroep heeft ingesteld, onredelijk laat zijn ingediend als bedoeld in artikel 6:12, lid 4, Awb en dat die beroepen daarom niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard.
2.6
De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de Rechtbank in de tweede uitspraak in beroep, met gebruikmaking van de haar in artikel 8:42, lid 1, Awb en artikel 8:31 Awb gegeven bevoegdheden, is uitgegaan van de bij de Rechtbank bekende informatie en van de juistheid van hetgeen belanghebbende in de beroepszaken heeft aangevoerd. Dit achtte de Rechtbank als verzetrechter niet onredelijk. Daarom is zij niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend.

3.Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klachten

3.1
Het College bestrijdt het hiervoor in 2.6 bedoelde oordeel van de Rechtbank met de klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend. De Rechtbank miskent hiermee volgens het College dat in verzet argumenten naar voren kunnen worden gebracht die in geval van een gewone behandeling ook nog naar voren hadden kunnen worden gebracht.
3.2.1
Het College betoogt terecht dat in verzet nieuwe argumenten naar voren kunnen worden gebracht als die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd bij een normale behandeling van de zaak, dat wil zeggen zonder toepassing van artikel 8:54 Awb. De verzetrechter dient het verzet met inachtneming van die argumenten te beoordelen. [3]
3.2.2
In dit geval heeft de heffingsambtenaar in verzet aangevoerd dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend. Dit argument had de heffingsambtenaar ook nog tot en met de zitting kunnen aanvoeren indien een normale behandeling van de zaak had plaatsgevonden door de Rechtbank. De Rechtbank had daarom in de verzetprocedure een oordeel hierover moeten geven. De klacht slaagt daarom.
3.2.3
Verder voert het College aan dat de Rechtbank aan beantwoording van de vraag of de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend, niet mocht voorbijgaan met het argument dat moet worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen belanghebbende in beroep heeft aangevoerd. Ook deze klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat met het aannemen van de juistheid van de door belanghebbende verstrekte informatie nog niet kan worden geconcludeerd dat de beroepschriften niet onredelijk laat zijn ingediend. De Rechtbank had daarom niet in het midden mogen laten of de beroepschriften onredelijk laat waren ingediend.
3.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 is overwogen, kan de uitspraak op verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen.
3.3.2
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar, kan als uitgangspunt worden genomen dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend indien het is ingediend meer dan een jaar na het moment waarop het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
3.3.3
In dit geval is het beroep ingesteld ruim drie en een half jaar nadat de eerste uitspraak in beroep, op grond waarvan de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op de bezwaren moest doen, onherroepelijk is geworden. De stukken van het geding geven geen aanwijzingen voor de oorzaak van dit lange tijdsverloop. Onder die omstandigheden bestaat zodanige twijfel over de juistheid van de tweede uitspraak in beroep, dat het daartegen gerichte verzet gegrond moet worden verklaard.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 5 april 2022 gegrond, en
- verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk, W.A.P. van Roij en C.J. Borman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2025.

Voetnoten

3.Vgl. HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4296, rechtsoverweging 3.4.4 en HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, rechtsoverweging 2.4.2.