ECLI:NL:HR:2025:796

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
24/01819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoedingsvordering in civiele procedure met strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een schadevergoedingsvordering van [verweerder] tegen [eiser] naar aanleiding van een incident dat plaatsvond op een familiefeest in de nacht van 24 op 25 juli 2020. [verweerder] heeft [eiser] aangeklaagd voor onrechtmatige daad, omdat hij hem zou hebben verwond. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerder vonnis van 19 juni 2023 vastgesteld dat [eiser] [verweerder] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en hem veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan [verweerder].

In cassatie heeft [eiser] betoogd dat de civiele rechter niet tot het oordeel mag komen dat hij de stellingen van [verweerder] onvoldoende heeft betwist, omdat hij ook verdachte is in een strafzaak die betrekking heeft op dezelfde feiten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de civiele rechter de feiten die door de eiser zijn gesteld en die door de gedaagde niet of onvoldoende zijn betwist, als vaststaand mag beschouwen. Dit geldt ook in gevallen waar een strafzaak aanhangig is. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] verworpen en het beroep in cassatie afgewezen, waarbij hij [eiser] heeft veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01819
Datum23 mei 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/708159 / HA ZA 21-890 van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2022 en 8 juni 2022;
b. de arresten in de zaak 200.312.000/01 van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2022 en 6 februari 2024.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 6 februari 2024 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eiser] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] en [verweerder] waren in de nacht van 24 op 25 juli 2020 beiden aanwezig op een familiefeest.
(ii) [verweerder] heeft zich op 25 juli 2020 gemeld bij de spoedeisende hulp met een verwonding aan zijn knie.
(iii) [verweerder] heeft in november 2020 tegen [eiser] aangifte gedaan van zware mishandeling.
(iv) Bij vonnis van 19 juni 2023 [1] heeft de rechtbank Amsterdam bewezen verklaard, verkort weergegeven, dat [eiser] in de periode van 24 tot 25 juli 2020 [verweerder] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem een of meer keren in de knie te steken, en [eiser] veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank de door [verweerder] als benadeelde partij ingediende vordering van € 30.000,-‑ aan immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 7.000,--, en heeft zij [verweerder] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
(v) [eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2
[verweerder] vordert in deze procedure, die hij in maart 2021 aanhangig heeft gemaakt, voor recht te verklaren dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en om [eiser] te veroordelen de schade te vergoeden die [verweerder] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. [verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] hem op het familiefeest in zijn knie heeft gestoken, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. [2] Zij heeft geoordeeld, kort gezegd, dat [eiser] de stellingen van [verweerder] onvoldoende heeft betwist.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [3] Ook naar het oordeel van het hof heeft [eiser] de stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 6.17-6.22). Voorafgaande aan dat oordeel heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“6.13. Het betoog van [eiser] strekt er per saldo toe dat, nu hij partij is in deze civiele procedure en tevens (ontkennende) verdachte is in de strafzaak, de civiele rechter reeds daarom niet tot het oordeel mag komen dat [eiser] die gestelde feiten onvoldoende heeft betwist, en evenmin dat die gestelde feiten daarmee vaststaan en kwalificeren als een onrechtmatige daad, en de daarop gebaseerde schadevergoedingsvordering moet afwijzen.
6.14.
Dit betoog vindt geen steun in het recht. Anders dan [eiser] kennelijk meent, volgt uit het beginsel van de strafrechtelijke onschuldpresumptie niet dat de civielrechtelijke regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing zijn op de gedaagde partij die tevens verdachte is in een strafzaak, in die zin dat van hem niet zou kunnen worden gevergd dat hij gemotiveerd verweer voert of dat aan het ontbreken daarvan niet de wettelijke gevolgen zouden mogen worden verbonden.
Een dergelijk beginsel kan niet worden afgeleid uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 mei 2020 (Farzaliyev v. Azerbaijan), appl. nr. 29620/07, waarnaar [eiser] verwijst. Dat arrest ziet op een andere situatie en mist daarmee relevantie. De omstandigheid dat het strafvonnis (…) nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, en dat dus aan de in dat vonnis bewezenverklaarde feiten in deze procedure geen dwingende bewijskracht toekomt, staat tussen partijen niet ter discussie. Dit laat evenwel onverlet dat de civiele rechter gehouden is de door [verweerder] gestelde feiten te beoordelen volgens de civiele regels van stelplicht en bewijslast.
Het vonnis van de kantonrechter in Groningen van 5 september 2007 (NJF 2007/485), waarnaar [eiser] verwijst, mist eveneens relevantie voor zijn betoog. Daarin is, voor zover van belang, geoordeeld dat de civiele rechter zich een eigen oordeel moet vormen over de vraag of zich een rechtvaardigingsgrond voordoet. Daaruit kan geenszins worden afgeleid dat het niet van een verdachte zou kunnen worden gevergd om in de civiele procedure een (gemotiveerd) beroep te doen op een rechtvaardigingsgrond.
6.15.
Het hof overweegt dat de Hoge Raad in fiscale zaken binnen bepaalde kaders zelfs een plicht tot informatieverstrekking heeft aanvaard. Zie in dit verband o.m. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 en Hoge Raad 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:161. Zelfs als er aanleiding zou zijn deze jurisprudentie analoog toe te passen op de civiele procedure, kan daaruit niet het uitgangspunt zoals door [eiser] bepleit worden afgeleid. Ook is daarin geen steun te vinden voor de stelling dat niet van hem kan worden gevergd dat hij in de civiele procedure vooruitloopt op strafrechtelijke verweren, of deze verweren prijsgeeft. [eiser] heeft niet toegelicht in welke zin zijn gerechtvaardigde belangen zouden worden getroffen door het in deze procedure voeren van verweren die hij (op een later moment) in de strafzaak zou willen voeren.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het de door [verweerder] gestelde feiten als vaststaand mag aanmerken als [eiser] deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Omdat [eiser] zowel partij is in de civiele procedure als ontkennende verdachte in de strafzaak, mag de civiele rechter volgens het onderdeel niet tot het oordeel komen dat [eiser] de gestelde feiten onvoldoende heeft betwist. Dat zou zijn recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) tekort doen, aldus het onderdeel.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om de zaak ambtshalve aan te houden totdat de strafzaak tegen [eiser] is afgerond.
3.2
De klachten berusten op het uitgangspunt dat van een persoon die zowel gedaagde is in een civiele procedure als verdachte in een nog lopende strafzaak, terwijl beide zaken hetzelfde feitencomplex betreffen, niet gevergd kan worden dat hij in de civiele zaak de door de wederpartij gestelde feiten gemotiveerd betwist.
3.3
Uit art. 149 lid 1 Rv volgt dat de rechter de feiten die de eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en die de gedaagde niet of niet voldoende heeft betwist, als vaststaand moet beschouwen. De door de eiser gestelde feiten behoeven dan geen bewijs. Deze algemene regel van stellen en bewijzen geldt ook voor schadevergoedingsvorderingen ter zake van een feitencomplex waarover ook een strafzaak tegen de gedaagde aanhangig is. [4] De toepassing van deze regel is ook in zo’n geval, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in strijd met het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het uitgangspunt waarop de klachten berusten (zie hiervoor in 3.2) is in zijn algemeenheid dan ook onjuist. Opmerking verdient nog dat het antwoord op de vraag welke mate van betwisting, en motivering daarvan, van de gedaagde mag worden verlangd, afhankelijk is van het partijdebat en de overige omstandigheden van het geval. De rechter kan bij de beoordeling of de gedaagde de stellingen van de eiser voldoende heeft betwist, met de positie van de gedaagde als verdachte in het strafproces rekening houden.
3.4
Het middel faalt dus, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
23 mei 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 19 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3746.
2.Rechtbank Amsterdam 8 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3145.
3.Gerechtshof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:241.
4.Vgl. voor de benadeelde partij in het strafproces HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, rov. 2.3 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.1-2.8.3.