ECLI:NL:HR:2025:827

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
24/02379
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van premiekorting bij opvolgende kwalificerende dienstbetrekking en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft de toepassing van premiekorting voor oudere werknemers en arbeidsgehandicapte werknemers, zoals geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De belanghebbende, [X] B.V., had premiekorting toegepast voor werknemers die eerder al in dienst waren geweest, maar de Inspecteur was van mening dat de premiekorting niet correct was toegepast omdat de maximale premiekortingsperiode al was verstreken bij eerdere dienstbetrekkingen.

Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de artikelen 47 en 49 van de Wfsv geen beperking stellen aan het aantal keren dat premiekorting kan worden toegepast voor dezelfde werknemer, mits aan de voorwaarden is voldaan. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de bewijslast niet op de belanghebbende rustte, maar op de Inspecteur. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige toepassing van premiekortingen en de rol van bewijslast in belastingzaken. De Hoge Raad heeft de uitleg van de Wfsv en de bijbehorende regelgeving bevestigd, wat van belang is voor werkgevers die gebruik willen maken van premiekortingen voor hun werknemers.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02379
Datum13 juni 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024, nr. 22/432, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 21/928) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.M.R. Veenhuijsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 25 oktober 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Zij heeft voor drie medewerkers een beroep gedaan op de premiekorting voor oudere werknemers van artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) en voor één medewerker een beroep gedaan op de premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers van artikel 49 van de Wfsv. Ieder van deze werknemers heeft al eerder een dienstverband gehad met belanghebbende. Belanghebbende heeft voor ieder van deze werknemers premiekorting toegepast met ingang van de datum waarop zij opnieuw (voor de tweede keer) bij belanghebbende in dienst zijn getreden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor deze werknemers geen premiekorting heeft toegepast tijdens hun eerste dienstbetrekking, hoewel toen aan de voorwaarden daarvoor was voldaan.
2.2
Belanghebbende is bij de berekening van de premiekorting met betrekking tot deze werknemers ervan uitgegaan dat de maximale premiekortingsperiode van drie jaar van artikel 47, lid 1, laatste volzin, van de Wfsv en artikel 49, lid 1, laatste volzin, van de Wfsv, is ingegaan bij de aanvang van hun tweede dienstbetrekking met belanghebbende. De Inspecteur is daarentegen van mening dat die periode reeds is begonnen bij de aanvang van de eerste dienstbetrekking tussen die werknemers en belanghebbende. Hij is van oordeel dat de maximale premiekortingsperiode voor deze werknemers al was verstreken in een aantal aangiftetijdvakken waarover belanghebbende deze korting is blijven toepassen. De Inspecteur heeft daarom nageheven ter zake van de premiekorting die belanghebbende met betrekking tot deze werknemers heeft toegepast.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was, voor zover in cassatie nog van belang, in geschil of belanghebbende de premiekorting voor oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 van de Wfsv en de premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers als bedoeld in artikel 49 van de Wfsv, juist heeft toegepast.
3.2
Het Hof heeft eerst de vraag beantwoord of in gevallen waarin een werknemer achtereenvolgens meer (mogelijk) voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode kan gaan lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking, zoals de Inspecteur voorstaat.
3.3
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat de artikelen 47 en 49 van de Wfsv op zichzelf geen beperkingen stellen aan het aantal keer dat voor dezelfde werknemer premiekorting kan worden toegepast. Deze uitleg is naar het oordeel van het Hof tevens in overeenstemming met doel en strekking van de premiekortingsregeling voor oudere werknemers, inhoudende dat oudere werklozen snel weer aan de slag raken na een uitkeringsperiode, en minder lang werkloos zijn. Ook na een tweede uitkeringsperiode wordt (misschien wel temeer) aan dat doel beantwoord, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof heeft mutatis mutandis hetzelfde te gelden voor de premiekortingsregeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
3.4
Het Hof is verder van oordeel dat de regels in de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv met betrekking tot onderbrekingen van de dienstbetrekking geen toepassing vinden indien de werkgever bij de eerdere kwalificerende dienstbetrekking geen premiekorting heeft toegepast. Dan is er gelet op de tekst en het doel van de regeling immers geen reden om de toepassingsperiode te verkorten, aldus het Hof.
3.5
Het Hof ziet aldus geen grond voor het oordeel dat voor een werknemer slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Ook een latere nieuwe dienstbetrekking kan naar het oordeel van het Hof dienen als start voor de premiekortingsperiode.
3.6
Met betrekking tot enkele van de vier werknemers was in geschil of belanghebbende ook al tijdens diens eerste dienstbetrekking premiekorting heeft toegepast. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast in dat opzicht niet op belanghebbende rust, omdat het aanvoeren van weigeringsgronden op de weg van de Inspecteur ligt. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat uit hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht en uit de overige gedingstukken niet volgt dat belanghebbende voor die werknemers voorafgaand aan hun nieuwe dienstbetrekking met belanghebbende ook al premiekorting heeft geclaimd.
3.7
Het Hof heeft op grond van de voorgaande overwegingen de naheffingsaanslag verminderd.

4.Beoordeling van het middel

4.1.1
Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3 en 3.4 weergegeven oordelen van het Hof over de uitleg van de artikelen 47 en 49 van de Wfsv en over de uitleg van de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv. Het middel betoogt onder meer dat het oordeel van het Hof onjuist is, aangezien de premiekortingsperiode aanvangt bij het begin van de eerste dienstbetrekking waarbij de werknemer voldoet aan de eisen voor de premiekorting. Het is aan de werkgever om al dan niet de premiekorting toe te passen. Als hij dat niet doet, heeft dat geen invloed op de aanvang van de premiekortingsperiode, aldus het middel.
4.1.2
Het middel keert zich verder tegen het hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot de verdeling van de bewijslast.
4.2.1
Het middel faalt voor zover het zich richt tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het recht op toepassing van de premiekorting op grond van de slotzin van artikel 47, lid 1, en artikel 49, lid 1, van de Wfsv in beginsel is beperkt tot de eerste daarvoor in aanmerking komende dienstbetrekking tussen de werkgever en de desbetreffende werknemer. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar de gronden vermeld in de onderdelen 5.19 tot en met 5.21 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.2.2
Het middel faalt eveneens voor zover daarin een klacht besloten ligt tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof dat de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv geen toepassing vinden indien de werkgever bij een eerdere kwalificerende dienstbetrekking geen premiekorting heeft toegepast. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar de gronden vermeld in de onderdelen 5.58 en 5.62 tot en met 5.68 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.3
Het middel faalt tot slot ook voor zover het zich richt tegen de wijze waarop het Hof met zijn hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel de bewijslast heeft verdeeld. Gelet op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 3.9 en 3.10 van de conclusie van de Advocaat Generaal, heeft het Hof de bewijslast juist verdeeld.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 24/02380 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.721, oftewel € 1.360,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt voor de behandeling van het beroep in cassatie een griffierecht geheven.

Voetnoten

1.ECLI:NL:PHR:2024:1177, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:1179.