Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
De tegemoetkoming wordt naar het oordeel van het Hof echter begrensd door het bedrag aan inkomstenbelasting dat een ingezetene van Nederland zou zijn verschuldigd die in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende verkeert (vierde stap). Voor die ingezetene zou in dat geval een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015 worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.187, waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag aan heffingskortingen van € 1.090. Dat resulteert in een bedrag aan inkomstenbelasting van € 2.722. De aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.959 en op een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting van € 3.335. Dat betekent dat deze aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015 te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd van € 3.335 tot € 2.722, zodat een bedrag van € 613 als tegemoetkoming in verband met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking wordt genomen.
4.De tegen de uitspraak van het Hof aangevoerde klachten
5.Beoordeling van de klachten
Inleiding
Het gevolg van deze eerste variant is dat zo nauwkeurig mogelijk rekening wordt gehouden met het fiscale voordeel dat de betrokkene had kunnen krijgen als gevolg van tegemoetkomingen in zijn woonstaat, als hij daar zijn gehele inkomen zou hebben verworven.
Tegen deze variant kan worden ingebracht dat de werkstaat eventuele discriminatie van niet-ingezetenen moet herstellen door hun eenzelfde fiscale behandeling te geven als ingezetenen krijgen op grond van de wetgeving van die staat (zie hiervoor in 5.3.7), en niet door hun (gedeeltelijk) een belastingvoordeel te verlenen dat is gebaseerd op de wetgeving van een andere lidstaat. Het gevolg van het verlenen van een dergelijk aan buitenlands recht ontleend belastingvoordeel kan zijn dat deze niet-ingezetenen ongunstiger worden behandeld dan ingezetenen, maar ook dat zij juist gunstiger worden behandeld.
Het gevolg van deze variant is dat de belastingplichtige in de betrokken landen tezamen bezien een belastingvermindering krijgt die zo nauwkeurig mogelijk aansluit bij het bedrag van de tegemoetkomingen die ingezetenen van de werkstaat in aanmerking zouden kunnen nemen.De werkstaat verzekert op die manier dat niet-ingezetenen, over het geheel genomen, niet meer belasting betalen dan ingezetenen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren. Dat sluit aan bij het doel van het Schumacker-arrest en de daarop volgende jurisprudentie van het Hof van Justitie om discriminatie van niet-ingezetenen door de werkstaat te vermijden (zie hiervoor in 5.3.7). Ook tegen deze variant kan worden ingebracht dat het recht op vrij verkeer niet verlangt dat de ene lidstaat zich moet aanpassen aan de belastingwetgeving van een andere (zie hiervoor in 5.6.5).
Op deze manier wordt enigszins, maar minder nauwkeurig dan in de eerste variant, aangesloten bij het fiscale voordeel dat de betrokkene had kunnen krijgen wegens tegemoetkomingen in zijn woonstaat, als hij daar zijn gehele inkomen zou hebben verworven. Tegen deze variant pleit dat die minder bijdraagt aan gelijke behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen in de werkstaat dan de hiervoor in 5.6.6 besproken tweede variant. En ook tegen deze variant kan worden ingebracht dat het recht op vrij verkeer niet verlangt dat de ene lidstaat zich moet aanpassen aan de belastingwetgeving van een andere (zie hiervoor in 5.6.5).
Het Hof heeft in deze zaak gekozen voor die variant (zie hiervoor in 3.7). Die methode is geïnspireerd door de benadering van het Hof van Justitie in de zaak X, [36] waarbij moet worden gewezen op het feit dat het in die zaak niet ging om de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de woon- en de werkstaat, maar tussen twee werkstaten onderling. De hiervoor in 5.5.2 bedoelde vraag of een gedeelde verantwoordelijkheid van de woon- en werkstaat mogelijk is, was daar dus niet aan de orde. Een voordeel van deze variant is dat zij, door slechts rekening te houden met de omvang van de inkomens die in verschillende landen zijn genoten, niet verlangt dat de ene lidstaat zich aanpast aan de belastingwetgeving van een andere lidstaat, en daardoor ook betrekkelijk eenvoudig toepasbaar is, aangezien geen onderzoek nodig is naar de in een ander land verschuldigde belasting. Een nadeel is dat, door het vrij grove, forfaitaire karakter van deze variant, in de werkstaat wordt geabstraheerd van de mate waarin de woonstaat rekening houdt met de persoonlijke en gezinssituatie. Daardoor is in deze variant niet verzekerd dat de gehele persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene uiteindelijk volledig in aanmerking wordt genomen.
,C-632/13, ECLI:EU:C:2015:765, [38] en gelet op hetgeen hiervoor in 5.6.2 is overwogen, maar is van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet buiten redelijke twijfel volgt of de door de werkstaat te verlenen tegemoetkomingen op deze wijze mogen worden beperkt, dan wel op enige andere wijze.
De mogelijkheid van overcompensatie zou ook een reden kunnen zijn om niet te kiezen voor een variant die deze mogelijkheid biedt.