ECLI:NL:HR:2025:922
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake onroerendezaakbelastingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 september 2024, waarin het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na de uitspraak van het Hof. Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist was voor de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, samen met de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.