ECLI:NL:HR:2025:661

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
24/03992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding voor taxatierapport in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding voor een taxatierapport in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, waarin de waarde van zijn woning was vastgesteld op € 200.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 171.000, maar de heffingsambtenaar weigerde een vergoeding voor de kosten van het taxatierapport. De Rechtbank stelde de vergoeding vast op € 32,05, maar het Hof verlaagde dit bedrag tot € 10,69, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelde dat de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties geen recht is in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekent dat de Hoge Raad niet kan beoordelen of het Hof de Richtlijn heeft geschonden. De Hoge Raad kwam terug op een eerder arrest van 27 november 2015, waarin werd geoordeeld dat de Richtlijn wel als recht moest worden beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat het wenselijk is dat gerechten in feitelijke instantie uniformiteit nastreven, maar dat zij niet verplicht zijn om de Richtlijn te volgen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij de klachten van de belanghebbende over de hoogte van de vergoeding en de behandeling door een enkelvoudige kamer van het Hof niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/03992
Datum13 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 september 2024, nrs. BK-23/754 en BK-23/773, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 23/433) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door M.S. Habieb, heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Daarbij is de waarde van de woning, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], vastgesteld op € 200.000 per 1 januari 2021 (waardepeildatum). In hetzelfde geschrift is de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 bekendgemaakt.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een taxatierapport overgelegd waarin de woning op de waardepeildatum is getaxeerd op € 171.000.
2.3
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning nader vastgesteld op € 171.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend. De heffingsambtenaar heeft geen vergoeding voor de kosten van het taxatierapport toegekend.
2.4
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft de vergoeding voor de kosten van het taxatierapport vastgesteld op afgerond € 32,05, zijnde 0,5 uur maal het uurtarief van € 53 als bedoeld in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties [1] (hierna: de Richtlijn), vermeerderd met 21 procent omzetbelasting.

3.De oordelen van het Hof

De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De enkelvoudige kamer van het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat het taxatierapport is aan te merken als een rapport van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de controle van het met behulp van software gegenereerde taxatierapport niet veel tijd kan zijn besteed. Een vergoeding van € 128,26 (inclusief omzetbelasting) per taxatierapport is volgens het Hof, gelet op het vermoeden van een geringe tijdsbesteding door een deskundige en de hoeveelheid soortgelijke taxatierapporten die met de software gegenereerd kunnen worden, niet redelijk en staat niet in verhouding tot de daarmee gemoeide kosten. Het Hof heeft de vergoeding voor het taxatierapport vastgesteld op € 10,69, zijnde 1/6 uur (tien minuten) maal € 53, vermeerderd met 21 procent omzetbelasting.

4.Beoordeling van de klachten

4.1.1
Belanghebbende klaagt erover dat het Hof slechts een vergoeding van € 10,69 heeft toegekend. Volgens belanghebbende had het Hof overeenkomstig de Richtlijn een vergoeding van € 128,26 (twee uren maal € 53, vermeerderd met 21 procent omzetbelasting) moeten toekennen.
4.1.2
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de rechter op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en letter b, van het Besluit, bevoegd is een partij te veroordelen tot vergoeding van de kosten van een door de andere partij ingeschakelde deskundige. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van de bijstand van de deskundige redelijk was en de kosten zelf redelijk zijn. [2] Indien de rechter een vergoeding voor deze kosten toekent, geldt op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van het Besluit, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet tarieven in strafzaken ten hoogste een tarief van het in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bedoelde bedrag per uur. [3]
4.1.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, rechtsoverweging 4.3.12, overwogen dat de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor een taxatieverslag in de praktijk in procedures over de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken regelmatig aanleiding blijkt te geven tot geschillen. Aangezien de beslissing over het te hanteren uurtarief vooral van feitelijke aard is, heeft de Hoge Raad overwogen dat het wenselijk is dat de gerechten in feitelijke instantie beleid ontwikkelen voor een uniforme toepassing van bij de vaststelling van een vergoeding te hanteren uurtarieven.
4.1.4
Naar aanleiding van dit arrest hebben vertegenwoordigers van belastingkamers van de gerechtshoven en de rechtbanken de Richtlijn opgesteld. Die voorziet in een uurtarief van (inmiddels) € 53 voor woningtaxaties. Wat betreft de in aanmerking te nemen tijdsbesteding neemt de Richtlijn tot uitgangspunt een tijdsbesteding van vier uren voor een inpandige en twee uren voor een niet-inpandige woningtaxatie.
4.1.5
De Richtlijn is niet aan te merken als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Zij is immers niet vastgesteld door de gerechtsvergadering van het Hof. [4] De Hoge Raad kan daarom niet beoordelen of het Hof de Richtlijn heeft geschonden. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370, rechtsoverweging 2.3.1.
4.1.6
Dit neemt niet weg dat het wenselijk is dat de gerechten in feitelijke instantie op dit punt uniformiteit nastreven (zie hiervoor in 4.1.3). Toepassing van de Richtlijn is daarvoor een aanvaardbaar en geëigend middel. De gerechten in feitelijke instantie zijn echter niet op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging gehouden om in overeenstemming met de Richtlijn te beslissen, aangezien deze niet is vastgesteld door een instantie die de bevoegdheid heeft rechters in die zin te binden. Zij zijn daarom, indien zij de Richtlijn niet toepassen of wanneer zij daarvan afwijken, evenmin gehouden te motiveren waarom zij dat doen. De klacht faalt voor zover deze uitgaat van een andere rechtsopvatting.
4.1.7
Met zijn door de klacht bestreden oordeel heeft het Hof de hiervoor in 4.1.2 vermelde regels niet geschonden. Het oordeel is toereikend gemotiveerd. De klacht faalt daarom ook in zoverre.
4.1.8
Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Ook als de Richtlijn wel door de gerechtsvergadering van het desbetreffende gerecht zou zijn vastgesteld, als gevolg waarvan dat gerecht op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging zou zijn gehouden om in overeenstemming met de Richtlijn te beslissen, behoeft de daarin gegeven regel dat voor niet-inpandige taxaties een tijdsbesteding van twee uur wordt aangehouden, niet zonder meer in alle gevallen te worden toegepast. [5] De Richtlijn laat namelijk de ruimte om in een geval als dit, waarin de werkelijke tijdsbesteding voor een niet-inpandige taxatie veel geringer is dan twee uur, voor de berekening van de vergoeding voor het taxatierapport uit te gaan van die geringere tijdsbesteding.
4.2.1
Verder klaagt belanghebbende erover dat de zaak, in afwijking van het uitdrukkelijke verzoek om een behandeling door een meervoudige kamer, zonder uitleg of overleg is behandeld door een enkelvoudige kamer van het Hof. Bovendien blijkt uit niets van een verwijzing door de meervoudige kamer naar de enkelvoudige kamer, aldus de klacht.
4.2.2
Op grond van artikel 8:10a, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 8:108, lid 1, Awb, is het uitgangspunt dat het hoger beroep wordt behandeld door een meervoudige kamer van het gerechtshof. Op grond van artikel 8:10a, lid 2, Awb kan de meervoudige kamer de zaak verwijzen naar een enkelvoudige kamer indien de zaak daarvoor naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is. Het is aan de meervoudige kamer overgelaten of zij van die bevoegdheid gebruik maakt. Zij hoeft een dergelijke beslissing niet te motiveren. Evenmin is zij gehouden partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over een voorgenomen beslissing hierover. Van de beslissing hoeft geen afzonderlijke mededeling te worden gedaan aan partijen. Het is voldoende dat een beslissing tot verwijzing naar de enkelvoudige kamer blijkt uit de omstandigheid dat de mondelinge behandeling plaatsvindt door een enkelvoudige kamer of, als geen mondelinge behandeling plaatsvindt, uit de uitspraak. De klacht faalt dus.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2025.

Voetnoten

1.Staatscourant 2018, 28796.
2.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 151 en 153. Vgl. CBb 21 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BR3066, rechtsoverweging 2.4, ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:226, rechtsoverweging 6.3, en CRvB 14 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2660, rechtsoverweging 6.2.
3.Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, rechtsoverweging 4.3.2.
4.Vgl. HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824, rechtsoverweging 3.1.3.
5.Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 6, blz. 51.