ECLI:NL:HR:2025:930
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake onroerendezaakbelastingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 september 2024, met nummer BK-23/772. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 23/431) die betrekking had op een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, heeft de klachten over de uitspraak van het Hof ingediend. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, samen met de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar gemaakt op 13 juni 2025.