ECLI:NL:HR:2025:955

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
22/02747
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de oplegging van hoofdelijke betalingsverplichting voor wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1973, was veroordeeld voor gewoontewitwassen van een bedrag van € 267.757,42. Het hof had de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor dit bedrag, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze oplegging niet mogelijk was op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de hoofdelijke betalingsverplichting alleen kan worden opgelegd op basis van een vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens artikel 36e leden 1 en 2 Sr. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

De advocaat-generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk was in deze context. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de ontnemingsmaatregelen in het strafrecht, vooral in gevallen van gezamenlijk gepleegde strafbare feiten. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de mogelijkheden voor het opleggen van betalingsverplichtingen in het kader van ontnemingsmaatregelen verduidelijkt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02747 P
Datum1 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2022, nummer 21-002687-19, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft de advocaat N. van Schaik bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berecht en afgedaan kan worden.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging door het hof van een hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Het vonnis van de rechtbank houdt onder meer in:
“2.3.1. Grondslag
Op 11 april 2019 is vonnis gewezen in de hoofdzaak. Veroordeelde is veroordeeld voor -kort gezegd- gewoontewitwassen van € 267.757,42 in de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 november 2017.
Omdat in het strafrechtelijk (financieel) onderzoek geen zicht is verkregen op alle individuele transacties of strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten, is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gekozen om een eenvoudige kasopstelling te vervaardigen. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
Voor de berekening van het wederechtelijk verkregen voordeel zijn de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare contante gelden over de periode 1 januari 2012 tot en met 11 september 2017.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewezenverklaring en de feiten en omstandigheden die in de hierna te noemen bewijsmiddelen zijn vervat, aannemelijk dat veroordeelde uit enig misdrijf voordeel heeft verkregen. Als uitgangspunt voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert de rechtbank zich op deze eenvoudige kasopstelling en het vonnis in de hoofdzaak. Artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht vormt daarmee de grondslag voor de ontnemingsmaatregel.
(...)
2.3.3.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat sprake is van een onverklaarbare contante (uitgaande) geldstroom van in totaal € 267.757,42 (€ 325.857,63 - € 58,100,21).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de kasopstelling ten onrechte van uit is gegaan dat het beginsaldo in 2012 € 0,- was. De stelling van de verdediging is dat het vreemd is dat in deze zaak niet is gekeken haar inkomsten vóór januari 2012. [medebetrokkene] heeft voorafgaand aan 2012 uit werk inkomsten gegenereerd en daardoor beschikte het huishouden al over enig geld. De rechtbank stelt vast dat bij de kasopstelling is gekeken naar contante inkomsten. Niet onderbouwd, noch op andere wijze is gebleken dat veroordeelde voorafgaand aan de onderzoeksperiode contante inkomsten heeft verkregen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat het contante beginsaldo uit legale bronnen op 1 januari 2012 € 0,- bedroeg.
Veroordeelde heeft, zoals in de hoofdzaak reeds is besproken, geen aannemelijke verklaring gegeven voor de wijze waarop zij voornoemd bedrag aan contanten heeft verkregen. De stellingen van veroordeelde over de herkomst van het geld (kort gezegd: inkomsten uit werk, de verkoop van auto’s en schenkingen van haar (schoon)moeder) worden door de bewijsmiddelen weerlegd, zijn niet onderbouwd of zijn onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Nu voornoemd verschil tussen contante inkomsten en uitgaven niet door de legale inkomsten van veroordeelde kunnen worden verklaard en veroordeelde evenmin een aannemelijke verklaring voor het verschil heeft gegeven, kan het niet anders dan dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het misdrijf er op enigerlei wijze toe heeft geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Veroordeelde heeft het onverklaarbare vermogen in haar bezit gehad en uitgegeven ten behoeve van haarzelf dan wel ten behoeve van [medebetrokkene] . Niet aannemelijk is geworden dat (een deel van) de geldbedragen aan anderen toebehoorden of voor anderen bestemd waren. Het zijn dus veroordeelde en [medebetrokkene] geweest die daadwerkelijk voordeel van het geldbedrag hebben gehad en wier financiële positie aanzienlijk is verbeterd. Veroordeelde en [medebetrokkene] beschikten immers over veel meer geld om te besteden dan zij zich op grond van hun legale inkomsten konden veroorloven.
Op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen zal de rechtbank het gehele bedrag dat niet door legale inkomsten kan worden verklaard aanmerken als wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten € 267.757,42.”
2.2.2
Het hof heeft in zijn uitspraak aanvullend onder meer overwogen:
“Betalingsverplichting
Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming, van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Op 15 mei 2019 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof spreekt het arrest op 13 juli 2022 uit. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep met één jaar en bijna twee maanden overschreden. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,00.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 262.757,42.
Hoewel de rechtbank in de hoofdzaak van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde gewoontewitwassen het medeplegen buiten de kwalificatie heeft gehouden, blijkt naar het oordeel van het hof uit de inhoud van het dossier - en de daaruit naar voren komende omstandigheden van het geval - dat het witgewassen geldbedrag van € 267.757,42 ten aanzien van betrokkene en haar partner [medebetrokkene] als ‘gemeenschappelijk voordeel’ moet worden aangemerkt. (zie o.a. Hoge Raad 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884).
Het hof overweegt in dit verband dat in voldoende mate vast is komen te staan dat de betrokkene in de tenlastegelegde periode met [medebetrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde en dat de vermogensbestanddelen die zij hadden binnen het kader van het gezamenlijke leven van de betrokkene en [medebetrokkene] zijn uitgegeven. Het wederrechtelijk verkregen voordeel kan daarom in zijn geheel zowel aan de betrokkene als aan [medebetrokkene] worden toegerekend. Om die reden zal de betalingsverplichting van een bedrag van € 267.757,42 aan hen hoofdelijk worden opgelegd. Dit betekent dat voor zover [medebetrokkene] dit bedrag voldoet, de betrokkene in zoverre van haar betalingsverplichting zal worden bevrijd.”
2.2.3
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 267.757,42 en de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van € 262.757,42. De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 262.757,42 (tweehonderd tweeënzestigduizend zevenhonderdzevenenvijftig euro en tweeënveertig cent).
Bepaalt dat de betrokkene voor voormeld bedrag van € 262.757,42 hoofdelijk aansprakelijk is met [medebetrokkene] , met dien verstande dat indien en voor zover reeds door [medebetrokkene] is betaald, betrokkene van deze verplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Bevestigt met aanvulling van gronden het vonnis waarvan beroep voor het overige.”
2.3
Artikel 36e lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
2.4
Als de rechter toepassing geeft aan artikel 36e lid 3 Sr is oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk, omdat artikel 36e lid 7 Sr die mogelijkheid beperkt tot een betalingsverplichting die haar grondslag vindt in een vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e leden 1 en 2 Sr. Het hof heeft dat miskend. (Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1552.)
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2025.